Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschenk voor de Jeugd. Tweede Stukje. Te Amsterdam by J. Allart. In octavo 108 bladz.Naar het beöogde, by 't opstellen van dit Geschrift, onlangs aangeduid,Ga naar voetnoot(*) behelst dit tweede Stukje, waarmede het eerste Deeltje beslooten wordt, een aantal van leerzaame voorstellen, voor en met betrekking tot Kinderen; zo by manier van verhaalen, als by wyze van onderrigtende gesprekken, fabelen, voorschriften, en wat van die natuur meer zy, nu in proza dan op rym. De uitvoering is alleszins geschikt, om den Kinderen leerzaame kundigheden en goede leefregels in te boezemen. Zie hier, tot een voorbeeld, de manier van welke men zig bedient, om den Kinderen een indruk te geeven van hunne verpligting, om jegens ieder een beleefd te zyn. ‘Zeker groot Heer ging eens met zijn zoontje, fredrik, langs de straat. Hun ontmoet op weg een klein jongsken, een zoontje van eene arme waschvrou in de buurt. Het arme jongsken neemt beleefd den hoed af, voor den Heer en voor zijn zoontje. De Heer groet het beleefde kind wederom, met het afnemen van zijn hoed; maar de kleine Fredrik houd zijnen hoed op 't hoofd, en lacht: dit geeft gelegenheid tot het volgende gesprek tusschen hem en zijnen Vader. fredrik. Heden, Papa, ziet gij wel, wien gij zoo beleefd groet? het is Klaas, de kleine jonge van Marij de waschvrou. de vader. Ja Fredrik, dat zie ik zeer wel, en ik zie ook wel dat gij uwen hoed op 't hoofd houdt. Foei! dat is onbeleefd! fredrik. Maar Vader, moet men dan zulken slechten jongen, met gelapte kleeren, en met klompen aan de voeten, ook al groeten? de vader. Hebt gij niet geleerd, dat men jegens alle menschen beleefd moet zijn? | |
[pagina 557]
| |
fredrik. Ja, maar jegens zulk een armen jongen? de vader. Ik bedroef mij over u ten hoogsten, Fredrik! gij ziet in ons huis zoo veel voorbeelden van beleefdheid; wij vermaanen u zoo dikwils om toch beleefd te weezen; Gij word 'er door uw Mamezel vlytig in onderweezen, en - met dat alles heb ik evenwel het verdriet, om te moeten zien, dat mijn zoon Fredrik, door den zoon van de arme Marij de waschvrou, die alle die voorbeelden en onderrigtingen mist, in wellevendheid overtroffen word. Dit smert mij! Fredrik werd beschaamd, hij antwoordde niet, maar na dezen dag droeg hij wel zorg, om niemand zonder groeten verbij te gaan, zelfs niet Klaas, den jongen van Marij de waschvrou.’
Eene kleine Fabel van de Herderin en de By, daaraan volgende, zullen wy hier nog nevens voegen. 't Naarstig honigbytje vloog
Yvrig ginds en weer, en zoog
Zoetigheid uit alle bloemen.
Bijtje sprak de Herderin,
Schoon ik uwe vlijt bemin,
Kan ik uw gedrag niet roemen:
Menig bloemtje, schoon van schijn,
Is vol doodlijk venijn,
En gij zuigt uit alle bloemen.
Ja, zegt zij, mijn herderin,
Al 't venijn laat ik 'er in.
|
|