beeld van Karel word hier in te treffender licht geplaatst, doordien het meermaal voorkomt, naast het averechts gedrag van zynen ouder Broeder Eduard; die egter eerlang tot nadenken en inkeer komt, en zyne levenswyze leert regelen. - Mevrouwe De Cambon heeft hier eene aanmerkelyke verscheidenheid van omstandigheden, op eene ongedwongen manier, weeten samen te vlegten, die den kleinen Grandison, op veelerleie wyzen, ten loflykste doen voorkomen; 't welk dan Willem gelegenheid geeft, om des aangaande aan zyne Moeder te schryven; en wel indiervoege, dat hy toone, hoe hy 'er steeds een leerzaam gebruik van maake; en 'er zig door genoopt voele, om zynen jongen Vriend Karel in zulk een pryslyk gedrag na te volgen. Naar den aart der onderwerpen behelzen de Brieven verhaalen van 't voorgevallen, of berigten van gehouden gesprekken, die als Samenspraaken medegedeeld worden, met bygevoegde leerzaame bedenkingen over dezelven. Ten besluite meldt ons een Naberigt nog den gelukkigen uitslag van alles.
Karel, tot een aanzienlyk ampt verheven, Eduard in den Krygsdienst bevorderd, en Willem met Emilia gehuwd, door een voortreffelyk gedrag, tot een luisterryken leevensstand geklommen, maakten met elkanderen het genoegen, den troost, den zegen en de blydschap van alle hunne naastbestaanden uit. De manier, op welke Mevrouwe De Cambon het zelve uitgevoerd heeft, is bevallig voor de Jeugd; zeer wel geschikt om derzelver leeslust gaande te houden; en den geest vroegtydig te verryken met eene aanmoedigende kennis van beredeneerde pligtsbetragting; welke, by het toeneemen der jaaren, niet dan van een heilzaam gevolg kan weezen; en natuurlyk den weg baant tot zo gewenschte uitkomsten, als in deezen voorgesteld worden. - ‘Mogten’ zegt onze geagte Schryfster daarom, dit Stukje eindigende, met regt; ‘Mogten deeze voorbeelden aan de Nederlandsche jeucht een voetspoor baanen, en dezelve leeren, altoos gehoorzaam en deugdsaam te weezen, om zig de gunst des Hemels waardig te maaken, en dus zich ook met een duurzaam en wenschelyk geluk gezegent te zien; altoos bedenkende, dat het tydelyk zoo wel als 't eeuwig welzyn, alleen gevestigd is, op eene onwankelbaare pligtbetragting.’