Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel van Natuur en Konst. Negentiende Deel. Te Amsterdam, by P. Meyer 1781. In octavo 406 bladz.Op eene soortgelyke wyze als Zuid-Amerika in 't voorige Deel beschreeven is, geeft men ons in het tegenwoordige een verslag van Noord-Amerika, met meldinge van de voornaamste byzonderheden, welke omtrent dat Gewest in aanmerking komen: waarmede de beschryving van het vaste Land voltrokken is; staande die der Eilanden voorts in een afzonderlyk Deel te volgen. Om uit de alhier gemelde zeldzaamheden iets mede te deelen, zullen wy ons bepaalen tot het hoofdzaaklyke van 't berigt van den Heer Peter Kalen, wegens den ontzaglyken waterval van Niagara in New-JorkGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 535]
| |
‘De rivier Niagara, welker waterval zes Fransche mylen van het Fort van Niagara gelegen is, loopt, by de plaats, daar men dezelve overvaart, en de goederen overvoert, (dat dagelyks in eene groote menigte geschied,) met eene verbaazende snelheid, en hooger op is derzelver overtogt volstrekt onmogelyk, dewyl de geheele waterloop, 2½ myl van den grooten waterval af, niets anders is, dan eene aaneenschakeling van kleinere watervallen, de een boven den anderen. En de rots van den grooten waterval komt dwars in de rivier, niet in eene rechte lyn, maar byna als een halve cirkel, of in de gedaante van een paardenhoef. In 't midden van de rivier, boven den waterval ligt een eiland, zynde ongeveer 900 voeten lang, loopende, evenwydig met de boorden van de rivier aldaar, Zuid-Zuid-Oost en Noord-Noord-West; en 't laager einde van dit eiland komt juist op den rechtstandigen kant van den waterval. Ter wederzyde van dit eiland, zegt de Heer Kalen, loopt al het water, dat uit de meiren van Kanada komt, namelyk het Bovenmeir, het meir Michigan, het meir Huron en het meir Erie; waters, die eer den naam van zeeën dan van meiren mogen voeren, en waarin bovendien veele groote rivieren zig ontlasten: 't grootste gedeelte van dit water stort in den waterval van Niagara neder. Vóór dat het water aan dit eiland komt, stroomt het maar zagtjes, in vergelyking van de vaart, die het vervolgens krygt, als wanneer het sneller voortvliegt dan eenig water in de weereld, tot dat het aan den waterval komt. Het is geheel wit van schuim, en wordt op zommige plaatzen hoog in de lugt opgevoerd: dat aan de Westzyde langs stroomt loopt het snelst, en schynt een pyl voorby te snellen; hier loopt ook het meeste water, en is in 't schuimen het sterkst. Wanneer men by den waterval is, en de rivier opziet, ontdekt men dat dezelve, boven den waterval, zeer steil van boorden is, even als een berg. Als dit water tot den val nadert, stort het loodregt neder, op het gezigt daar van ryzen de hairen te berge, en geene woorden zyn in staat deze wondere vertooning te beschryven. Het is onmogelyk zonder schrik zulk eene menigte waters te zien nederstorten van zo verbaazend eene hoogte; die de Heer Morandier, dezelve met naauwkeurige werktuigen opgenomen hebbende, op 137 voeten bepaalt. Wanneer het water tot beneden aan de rots van den waterval gekomen is, springt het tot eene zeer groote hoogte in de lugt te rug; op eenige plaatsen is het, door 't | |
[pagina 536]
| |
schuimen zo wit als melk of sneeuw, en overal in beweging als een ziedende ketel. - Het gedruisch wordt, by stil weder, op een afstand van vyftien mylen gehoord; doch als de wind opsteekt maaken de golven van het mier Ontarió, Noordoostlyk van den waterval, beneden denzelven gelegen, al te veel geraas op de oevers, om den waterval zoo verre te hooren. Men heeft opgemerkt, dat, wanneer men in het Fort dezen val luider dan naar gewoonte hoort, dit onfeilbaar voorspelt, dat 'er een Noord-Oosten-wind op handen is, het welk ten uiterste vreemd is, dewyl de waterval ten Zuidwesten van 't Fort ligt, en men dus veeleer zou denken dat het een teken zou zyn van een tegenovergestelden wind. Op den eenen tyd maakt de waterval veel grooter gedruis, dan op den anderen; en men houdt een sterk gedruis voor een teken van aannaderend slegt weder, de Indiaanen gaan 'er vast op af. Van de plaats, waar het water nederstort, ryst een menigte van dampen op, in de gedaante van een dikken rook; deze dampen klimmen by stil weder zeer hoog in de lugt op; maar worden, als de wind wat opblaast, verspreid. Indien men naby deze dampen, of dit schuim, komt, is het zo doordringend, dat men, in weinige minuten, zo nat is, als of men in 't water hadt geleegen. - Wanneer men aan de Oostzyde van het meir Ontarió is, verscheiden mylen van den waterval af, ziet men, op alle heldere stille morgens, de dampen van den waterval in de lugt opryzen; en men zou denken, dat alle de daaromstreeks gelegen bosschen door de Indiaanen in brand gestoken waren; zo sterk is die schynbaare rook. Dit zelfde verschynzel kan men zien aan de westkant van het meir Erie, mede op den afstand van verscheiden mylen. - Men verhaalt, dat de vogels, in dezen damp vliegende, nedervallen en omkomen; doch onder de groote menigte van gevogelte, zegt de Heer Kalen, die beneden by den waterval gevonden wierden, waren geene andere soorten dan die doorgaands in 't water zwemmen en leven; als zwaanen, ganzen, eenden, waterhoenders, enz. Zeer dikwils ziet men daarvan geheele troupen op deze wyze aan hun einde komen. Zy zwemmen in de rivier boven den waterval, en worden door het water laager en laager afgevoerd; en daar de watervogels doorgaands groot genoegen schynen te scheppen om met den stroom voort te gaan, geven zy zig zo lang aan dat vermaak over, tot dat de snelheid van den voortgang des waters te groot word om daar tegen op te werken, als dan storten zy by de steilte | |
[pagina 537]
| |
neder; by den val komende, poogen zy uit alle hunne magt op te vliegen, doch ze kunnen zig niet uit het water heffen. In de maanden September en October, wordt 'er alle morgen zulk een groote menigte vogels beneden by den waterval gevonden, dat de bezetting daar langen tyd mede gespyzigd wordt. Behalven de vogels vindt men daar ook veele soorten van visch, als mede herten, beeren en andere dieren, die digt by den waterval de rivier hebben poogen over te zwemmen, en die doorgaans aan stukken of verpletterd zyn. Regt beneden den waterval, niet ver van denzelven af, loopt het water niet snel, maar in kringen, gelyk in een kookende pot, dit belet egter de Indiaanen niet, om daar, in kleine Kanoes, te gaan visschen, maar een weinig laager en verder af beginnen de andere kleine watervallen. Wanneer men boven den waterval is, en naar beneden ziet, begint het hoofd te draaijen. De Europeaanen, die 'er honderdmaal geweest zyn, durven het maar zelden wagen, neêrwaards te kyken, zonder zig aan den eenen of anderen boom met de handen vast te houden. Eertyds hield men het voor volstrekt onmoogelyk, dat eenig levendig mensch op het eiland, dat in 't midden van den waterval is, zou kunnen komen; doch door een zeker toeval en onbegryplyk geluk zyn 'er eens twee Indiaanen levendig opgeraakt, en met geen minder geluk en gevaar daarvan afgeholpen; en sints men den weg na dit eiland gevonden heeft, gaan de Indiaanen dikwils derwaards, om de herten, die, ondernemende de rivier boven den waterval over te zwemmen, daarop gedreeven worden, te dooden; “Maar, zegt de Heer kalen, schoon ik daar geheel Kanada mede winnen konde, zoude ik niet willen wagen naar dit eiland te gaan, en elk wys mensch zal het zelfde zeggen.” Aan de westzyde van dit eiland zyn eenige kleine eilandjes, of rotsen, van geen aanbelang. Beneden den waterval, in de holen der rotsen is zulk eene groote overvloed van aalen, dat men dezelve met de handen vat en vangt, zonder eenig ander middel te gebruiken. Op elken helderen dag ziet men, van 's morgens ten tien uuren, tot twee uuren na den middag, beneden den waterval, en onder zig, zo men op den hoogen en stylen oever van de rivier, aan de zyde van den waterval staat, een heerlyken regenboog en zomtyds twee, de een binnen den ander, met de gewoone koleuren, welke men in de regenboogen waarneemt; hoe veelvuldiger de dampen zyn, hoe duidelyker de regenboog | |
[pagina 538]
| |
is; - zo de wind de dampen wegdryft, verdwynt de regenboog; doch dezelve verschynt weder, zo ras de dampen komen. Van den waterval tot de legplaats, waar de Kanoes van het meir Erie vast maken, is 1½ myl; laager durven de Kanoes niet komen, om niet met een onweerstaanbaar geweld voortgesleept te worden; - men heeft menigmaal aan den voet des watervals stukken van menschen gevonden, waarschynlyk van dronken Indiaanen, die door den stroom medegevoerd en neêrgestort zyn. De Franschen hebben dikwils groote geheele boomen boven in het water geworpen, om dezelve van boven neder te zien tuimelen; zy vielen met eene verbaazende snelheid nederwaarts, doch zy konden ze daarna nimmer wedervinden; waarom zy dagten, dat 'er eene onbepeilbaare diepte onder den waterval was. Het is hoogst waarschynlyk, dat het daar zeer diep moet weezen; doch het is tevens te vermoeden, dat men die boomen ergens zou wedergevonden hebben, zo men dezelve langer of beter gezogt had. De rots van den waterval bestaat uit grauwagtigen kalksteen.’ |
|