Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over de beoeffening der Rechtsgeleerdheid, benevens vier Verhandelingen over Wysgeerige Stoffen, door Mr. A. Perrenot. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon 1781. Behalven het Voorwerk, 339 bladz. in gr. octavo.Het eerste Stuk, hier op den Tytel uitdrukkelyk genoemd, oorspronglyk geschikt voor zyne Pruisische | |
[pagina 500]
| |
Majesteit, is, gelyk de Heer en Mr. Perrenot by den aanvang gewaagt, geschreeven op het leezen van twee Verhandelingen, de eene, Over de reedenen om Wetten vast te stellen, of af te schaffen, en de andere over de Zelfliefde; twee Geschriften, welken aan zyne Pruisische Maj. toegekend worden. Zulks noopte hem tot het vervaardigen van dit Geschrift, waarin hy zig voorstelt te onderzoeken: ‘1. De noodzaakelykheid die 'er is, om van de Zedenkunde dat te maaken, 't welk zy behoort te zyn; te weeten, eene beoeffenende en door proesondervindingen gesterkte Weetenschap, gelyk locke de Bovennatuurkunde gedaan heeft. 2. De mooglykheid, om zich, op deeze wyze, te ontslaan van die vraag- en verschilstukken, die in woordenstryden afloopen, of welken men niet kan beantwoorden, dan door de vraagen zelven. 3. De nuttigheid om de Stellige, en bepaaldelyk de Roomsche, Wetten, geschiedkundig te behandelen: zonder zich ooit te verwyderen van het eenige grondbeginzel, tot het welke de Natuurlyke, Burgerlyke of Strafoeffenende Rechtsgeleerdheid zich laat herleiden.’ Over elk deezer drie hoofdzaaken deelt ons de scherpziende Perrenot gewigtige bedenkingen mede, die ons den naauwen band der Zedekunde en Regtsgeleerdheid, waardoor ze onafscheidelyk aan een verknogt zyn, ten duidelykste voordraagen; en de daaromtrent in dit geval vereischte kundigheden in een treffend licht plaatzen. Het weezenlyke van het voorgestelde, dat zyn Ed. met eene welwikkende oordeelkunde ontvouwt, komt hier op uit. Het één, eenvoudig, en waar beginzel, uit het welke men alle menschlyke pligten heeft af te leiden, is te vinden, in eene natuurlyke en onveranderlyke orde der dingen, die den mensch tot een regel van zyne vrye handelingen moet dienen; daar ze hem tot eene zedelyke Wet verstrekt, welke de Schepper in alles ten klaarste heeft aangeweezen als zynen Wil; dien hy als Wetgeever zynen Schepzelen beveelt om te gehoorzaamen, en naar welker inagtneeming of verwaarloozing hy hen zal beloonen of straffen. Wanneer men zig hier aan houdt, ontgaat men alle woordenstryden, die zo menigwerf gevoerd worden over het eerste grondbeginzel van het regt der Natuur. En 't is dit beginzel, dat de grondslag behoort te zyn van alle Burgerlyke Wetten; naar 't welke men alle Stellige, en zo ook de Roomsche, Wet- | |
[pagina 501]
| |
ten heeft te beoordeelen; ten einde te verhoeden van zig strydig met de Natuur te gedraagen. Wat wyders de vier nevensgaande Verhandelingen betreft, ze zyn, volgens het geen zyn Ed. in de Voorreden meldt, ontworpen, ter gelegenheid van opgegeevene Vraagen, en kunnen dus gevoegd worden by zyne Verhandelingen, onder die van het Stolpiaansche Legaat te vinden. Ze gaan over onderwerpen, die wel eene herhaalde overweeging verdienen, en de Heer en Mr. Perrenot behandelt dezelve op eene wyze, die toont dat hy ieder Stuk met de vereischte scherpzinnigheid heeft nagegaan, zo dat ze het oog des opmerkzaamen Leezers overwaardig zyn. De eerste deezer Verhandelingen gaat over de vrye willekeurige, doch teffens allervolmaaktste, Godlyke Wetgeeving; waaromtrent zyn Ed. zig voorstelt, eerst de Oefening der Wetgeevende Magt van God te onderzoeken, en dan derzelver volkomenheid aan te toonen. Het besluit, uit deeze overweegingen opgemaakt, is dit. - ‘Dat alle soorten van volkomenheid met Gods Wil gepaard gaan, en zo lieflyk als onophoudelyk zamenstemmen, om de Volmaaktste Wetgeeving uit te maaken; zoo dat de menschelyke rede, daarin niets beseffende dan goedheid en rechtheid, niets beproevende dan dat overeenkomstig is met de belangen van het Menschdom; die WillekeurigeGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 502]
| |
doch teffens allervolmaaktste oeffening van Goddelyke Magt aanneemt, en zig daaraan onderwerpt.’ ‘Wy meenen, vervolgt de Heer en Mr. Perrenot, hier mede de middelmaat te houden, tusschen die geenen, die God eene onredelyke en zyne volmaaktheid onteerende oeffening van magt toeschryven; en tusschen die het onderscheid van Recht en Onrecht onafhanglyk maaken van eene alleen Onafhanglyke Oorzaak. Waartoe dan scherpe uitdrukkingen en bitze verwytingen tusschen Schryvers, die allen voor hebben, in het opbouwen der Zedenleere, elkanderen rustig de hand te bieden; en die misschien, (gelyk in veele geschilstukken,) meer met woorden dan met de daad verschillen; ten minsten over het wezenlyke der zaake, en daar het alleen op aankomt, eens zyn. Ga naar voetnoot(a) Men komt immers aan weerskanten overeen, dat God wyslyk regeert en rechtveerdig gebied; dat zyne wetten de beste zyn, die de mensch voor zigzelve zoude kunnen bedenken of begeeren: derhalven, dat het de pligt is van redelyke en gezellige wezens, zig allezints daar naar te gedraagen. En dit leidt ons om ons onderzoek te besluiten met vast te stellen, dat wy in de enkele vrye Willekeur van het Opperweezen den sterksten grond vinden, om zedelyke pligten den mensch op te leggen, en, in de vereeniging van alle bedenkelyke volmaaktheden, de kragtigste middelen, om zedelyke wezens tot gehoorzaamheid te dryven, en by aanhoudenheid daartoe te houden.’ Eene daar aan volgende Verhandeling heeft ten onderwerp de algemeene teginzelen of gronden der zedelyke pligten. In dezelve verklaart zyn Ed. bepaaldlyk nader, het bovengemelde denkbeeld, dat het eerste grondbeginzel van het Regt der Natuur, of het één, eenvoudig en waar beginzel, uit het welke men alle menschlyke pligten heeft af te leiden, te vinden is, in die Orde der Natuur, welke Gods wetgeevende, de hoogste, Magt daar in vastgesteld heeft en onderhoudt. De Heer en Mr. Perrenot ont- | |
[pagina 503]
| |
vouwt dit gevoelen onderscheidenlyk, en bevlytigt zig om te toonen dat dit beginzel in alle deelen voldoenend is; ter bevestiginge van zyne algemeene voorstelling deswegens by den aanvang, in welke hy zig aldus uitdrukt. - ‘In dit gezichtpunt loopt alles t'zamen. Men behoeft de Natuurlyke en Gezellige Order alleen voor te stellen, om elk redelyk mensch ter navolging te noopen en te overreeden; zo eigenaartig en klaar is dit beginsel. Het vloeit onmiddelyk uit de eerste bronwel voort, en blyft zonder ophouden stroomende: klaar en eenvouwdig, is het gemaklyk te vatten voor een ieder: vruchtbaar, genoegzaam en algemeen, brengt het lynrecht alle de pligten van eenen waaren wereldborger voort, en het verklaart die onmiddelyk; want dit zyn de eigenschappen, welken men in een eerste beginzel, uit het welk men de wetten der Natuur kennen zal, gewoonlyk, en met reden, vordert.’ Wyders ontmoet ons eene derde Verhandeling, in welke de Autheur zyne gedagten over het Leerstuk van het Zedelyke Gevoel voordraagt. Zyn Ed. ontvouwt hier vooraf beknoptlyk de opkomst en den voortgang van dit Leerstuk; brengt voorts zyne tegenbedenkingen tegen het zelve te berde, en tragt vooral te doen zien, dat, het geen men onder de benaaming van Zedelyk Gevoel betrekt, niet tot het Zedelyke, maar tot het Natuurlyke, behoort, waarin de mensch lydelyk is; en 't geen dus niets doet tot zyne zedelyke verpligting. Deeze overweeging doet hem, alles kortlyk zamentrekkende, eindelyk zeggen: - ‘Met één woord, zich en zyn Geslacht lief te hebben, is een Gevoelig Wezen eigen, maar 't is nog maar Natuurlyk; die beide genegenheden in 't gezellige leven te onderschikken, is Redelyk; maar 't zyn nog maar Raadgeevingen, die de verscheidene omstandigheden aan de hand geeven, tot 'er bykome het Gebod van eenen Goeden en Magtigen Opperheer; zoo dat onze daaden by trappen opklimmen van Dierlyke Nuttigheid tot Raadzaame Zedelykheid, en dan eerst Wettig wordende, 't stelsel volmaaken van zedelyke pligten. Want, gelyk door aandrang wel beweeging veroorzaakt word, doch alleen, door het drukken der zwaarte, krachten worden bygezet, zoo word de Ziel wel gaande gemaakt door Natuurlyke Waarschouwingen, doch nergens mede t' ondergebragt, en tegens opwellende driften t' ondergehouden, dan door een Zedelyk Gebod. Zyn nu de Zeden alleen voor Gebod en Richtsnoer vat- | |
[pagina 504]
| |
baar; en is de Zedenleer de Kunst, om ons gedrag aan Regels te leeren onderschikken; Is ook zedelyk goed dat geene, dat door eene redelyke bestiering van den wil (eigenlyk Deugd genoemd) kan verkregen worden; En is 'er niets Deugdzaam, of hier en hier namaals aan verantwoording onderhevig, dan dat geene waarvan men voor de Verstandige en Vrywillige Oorzaak gehouden word; Zoo blykt, dat zoo weinig in de Groote Maatschappy van 't geheele Menschdom, als in eenige Burgerlyke Maatschappy, voor een Beginsel van Zedelyke Verpligting, kan aangenomen worden dat geene, 't welk men als zedelyk gevoel opgeeft; waarvan de Leer, indien zy al op bloote klanken niet zoude uitkomen, immers en ten minste met de zedenkunde geene gemeenschap behoort te hebben.’ Ten laatste komt hierby nog eene Verhandeling, behelzende een Onderzoek, of het aanwezen van God uit het denkbeeld van een noodzaakelyk Wezen konne betoogd worden? dat is, met andere woorden, of men van vooren (a priori) bewyzen kan, het wezenlyk en daadelyk aanzyn van zulk een Wezen, waar aan men het denkbeeld van Noodzakelykheid hegt, en van de eigenschappen, welken noodzakelyk uit dat denkbeeld voortvloeien. Na eenige voorbereidende aanmerkingen, en een kort verslag van de merkwaardigste Schriften over dit onderwerp, voor en tegen, bepaalt zig de Heer en Mr. Perrenot inzonderheid tot het geen Cartesius, aan de eene, en Werenfels, benevens Mosheim, aan de andere zyde, deswegens voorgesteld hebben. Hy vangt aan met de opgave en ontleding der gedagten van Cartesius in 't algemeen, die hy tot eene Sluitreden brengt: waarnevens hy voorts voegt de algemeene wederlegging hier van, zo door Mosheim als door Werenfels, welker redeneerwyze zyn Ed. vervolgens nader staaft. Op dit algemeene voorstel laat onze Autheur volgen, een nader onderzoek der bewyzen van Cartesius, waar mede die Wysgeer de zwaarigheden, welken men tegen zyn bewys van vooren aanvoerde, zogt te beantwoorden. Zyn Ed. brengt dezelven tot drie Sluitredenen; ontdekt eerst den grondslag van 's Mans misvatting, en bepaalt zig wyders tot het bestryden der middelste Sluitreden; als met welker ontknooping en wederlegging de beide anderen, die de middelste als onderschraagen, van zelven moeten vervallen. Na eenige verdere aanmerkingen over het onvoldoende van dit bewys, en de baarblykelyke verlegenheid van Cartesius zelven, gaat zyn Ed., op het voetspoor der twee bovengemelde geleerde | |
[pagina 505]
| |
Mannen, voort, om na te gaan, hoe eerst Cudworth, en vervolgens Leibnitz, getracht hebben dit Cartesiaansch bewys te verbeteren, of door één eenig byvoegzel te versterken. Zyn Ed. brengt dit zogenaamde verbeterde en versterkte bewys ter toetze, en deelt, benevens de aanmerkingen van Werenfels en Mosheim daar tegen, zyne wederleggende bedenkingen van dit bewys mede; toonende dat het zelve in geenen deele ten betooge, tegen een Godloochenaar, kan verstrekken. By dit alles kan hy zig egter niet vereenigen, met de al te laage gedagten van Mosheim over dit bewys, als strekte het alleen om te toonen, dat men geen redenen heeft, om het bestaan van God, wanneer het behoorelyk betoogd wordt, niet gereedlyk aan te neemen. - De Heer en Mr. Perrenot dus verre nagegaan hebbende, hoe Cudworth en Leibnitz 'er in geslaagd zyn, tekent vervolgens aan, dat men nog andere voorstellingen gedaan heeft, die byna gelykvormig zyn met de bewuste betooging van vooren, doch inderdaad eerder van agteren ontleend, en verre van voldoende zyn; waaronder hy ook den redeneertrant van Clarke betrekt; terwyl hy tevens oordeelt, dat die van Mozes Mendelszoon, den laatsten Voorstander van het Leibnitziaansche bewys, mede ver van bondig is. Deeze Verhandeling levert ons, dus verre, eene doorloopende oordeelkundige beschouwing, van de verschillende manieren, op welken dit bewys van vooren aangedrongen is geworden; die 'er ons een ongunstig denkbeeld van inboezemt; waarin men te meer bevestigd wordt, als men het oog slaat op het geen de Heer Perrenot ons verder onder het oog brengt. Hy toont ons naamlyk nog, dat 'er verscheiden andere bedenkingen zyn, die meer en meer strekken tot het ontzenuwen van het voorschreven bewys; en doet ons opmerken, dat men hier van weerskanten tot uitersten overgegaan is, die even ver afwyken van het onpartydig naspooren der waarheid: als mede, dat veelen der navolgers van Cartesius zig in een doolhof van verwarringen begeeven hebben. Zulks doet hem zyne Verhandeling met deeze taal besluiten. ‘Het stae dan by ons vast, dat het Argument a priori voor het aanwezen van de Godheid, als indirect en minder betoogbaar, (om de zagtste woorden te gebruiken,) onvoorzigtig tegens schrandere Godloochenaars word aangewend en staande gehouden. Men behoeft, om van eene waarheid overtuigd te zyn, dezelve juist niet van voren te | |
[pagina 506]
| |
kunnen bewyzen: 't is genoeg, dat men dezelve door natuurlyke gevolgtrekkingen kan vast maaken aan zaaken, die door ieder, wegens haare tastbaare duidelykheid, moeten aangenomen, en zonder draaling toegestaan worden. Het betoog a priori is twyffelachtig, duister en wankelbaar. Uit de hevige geschillen, die men niet opgehouden heeft te voeren over den aard en de kracht van het zelve, blykt, dat het tot geene overtuigende blykbaarheid, immers voor als nog, heeft kunnen gebragt worden, dat het derhalven onbekwaam is, om Ongodisten over te haalen, en voor altoos den mond te stoppen. Zy kunnen immers volstaan, met te zeggen, dat zy by zich zelven dat Denkbeeld niet gewaar worden, 't welk een ander moogelyk heeft van het Noodzaakelyk Opperwezen; dat zy dus onmogelyk uit het zelve Denkbeeld eenige gevolgtrekking kunnen toestaan, veel minder een Bewys, dat voor hun op zoo losse gronden rust, tot grondslag van eene gewigtige waarheid aanneemen. Zoo dachten reeds voor my, omtrent het betoogen van voren (a priori) voor het aanwezen van de Godheid, een viertal van groote Mannen; wier juist oordeel en wyd uitgestrekte kennisse by alle waarheidminnaars hoog geschat word; ik meen lockeGa naar voetnoot(a); clarkeGa naar voetnoot(b); werenfelsGa naar voetnoot(c), en mosheimGa naar voetnoot(d). En met deeze groote vernuften meen ik, op de hier voor gelegde gronden, dit onderzoek te kunnen, en te moeten besluiten, met te zeggen; “Dat, uit het denkbeeld van de Godheid, derzelver bestaan van vooren op geenen genoegzaamen grond kan opgemaakt worden, zoo dat die genen, die het bestaan der Godheid loochenen, daar door zouden kunnen overtuigd worden.” Behalven dat: de Redeneeringen a priori zyn te diepzinnig; zy vereischen te veel inspanning en een te geslepen oordeel, dan men van 't gros der menschen verwachten kan; terwyl de allergewichtigste waarheid, daar ieder schepzel zo veel belang by behoort te stellen, onwrikbaar moet rusten op grondbeginzels, by 't geheele Menschdom erkend, en door alle eeuwen bevestigd; zo dat de straalen, uit dat zonnelicht van zelven voortvloeijende, op alle, die niet moed- | |
[pagina 507]
| |
willig hunne oogen sluiten, genoegzaamen indruk mogen hebben. Trouwens het is voldoende, voor die groote waarheid van elders, dan a priori, de krachtigste bewyzen te hebben. En hoe kan het Noodzaakelyk Bestaan van 't Opperwezen, volgens der Menschen algemeene kundigheden, betoogbaarder zyn, dan het zelve op de bekwaamste wyze van agteren volgt, daaruit, dat 'er werkelyk iets bestaat.Ga naar voetnoot(e)’ |
|