Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Volledige Verhandeling der Manufaktuuren en Fabrieken, door J.H. Gottlob van Justi, Bergraad en Opperpolitie-commissaris te Gottingen. Met verbeteringen en aanmerkingen van J. Beckmann, Prof. der OEkonomische Weetenschappen te Gottingen. Naar de tweede uitgave uit het Hoogduitsch vertaald, door J.v.M. Az. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1782. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer, 756 bladz. in gr. octavo.In dit Stuk worden ons de eerste beginzels der Technologie, of de algemeene kundigheden van alle soorten van Manufaktuuren en Fabrieken, welken genoegzaam zyn om den Leezer in staat te stellen tot het vormen van een regelmaatig begrip, nopens het weezenlyke, dat tot deeze onderhoudbezigheden van een Volk behoort, op eene duidelyke en ligt bevatbaare wyze ontvouwd. Het voornaame oogmerk des Autheurs in deeze ontvouwing is, zo den Staatsdienaar, als den Manufaktuurier en Fabrikeur dienstig te zyn, door hun onder 't oog te brengen van welk eene alles overtreffende nuttigheid de Manufaktuuren en Fabrieken voor een Land zyn; en hun tevens eenige wel overdagte bedenkingen aan de hand te geeven, raakende derzelver gesteldheid; 't geen 'er vereischt wordt om ze in een Land in te voeren; om ze aan den gang te houden; om ze, wanneer ze tot den val neigen, weder te herstellen; als mede om dezelven tot een hooger trap van volmaaktheid te brengen. De Bergraad van Justi heeft dit onderwerp met veel oplettendheid behandeld; en, by eene herhaalde uitgave, is deeze zyne voordragt, na verloop van ongeveer twintig jaaren, nog met aanmerkingen van den Hoogleeraar Beckmann op eene nuttige wyze vermeerderd; zo door het verbeteren van eenige te kort schietingen des Autheurs, als door het bybrengen van laatere waarneemingen, die het een of ander in een beter licht stellen. Het Werk is afgedeeld in drie Verhandelingen, waarvan de eerste eene algemeene beschouwing omtrent de Manufaktuuren en Fabrieken behelst. In dezelve legt de Autheur het 'er op toe, om het oogmerk, de noodzaaklykheid en het nut van deeze onderhoudbezigheden, mitsgaders derzelver zamenhang met alle de overige omstandigheden van den Staat, te doen opmerken. Daarbenevens bevlytigt hy zig, tot het voorstellen van de schikkingen tot derzelver | |
[pagina 486]
| |
aanleg, gronding, en verdere bevordering; met eene nevensgaande aanwyzing van de zwaarigheden, die men te boven moet komen, en de behoedmiddels, welken men ter haarer bestendige behoudinge in agt heeft te neemen. Op deeze algemeene beschouwing volgen dan nog twee byzondere Verhandelingen, ééne over de Manufaktuuren, en ééne over de Fabrieken; nopens welker onderscheiding de Autheur zig indeezervoege verklaart. - ‘In een ruimen zin behooren alle handwerken, ja alle handenarbeiding, waardoor de voortbrengzels der Natuur een andere gestalte en gebruik bekomen, tot de Manufaktuuren en Fabrieken. Doch in een enger betekenis geeft men dien naam alleen, aan zulke bearbeidingen der natuurlijke dingen, die eerst in laater tijden bij een volk zijn ingevoerd, of die eerst bij dezelven aan den gang moeten gebragt worden. - Wanneer zulks plaats heeft, dan worden alle oude soorten van bearbeidingen Handwerken genoemd, maar de nieuwe eerst in te voerene bewerkingen met den naam van Manufaktuuren en Fabrieken bestempeld. - Gemeenlyk worden deeze twee woorden, als waren ze van eenerlei betekenis, onverschillig gebruikt; terwyl ze echter indedaad van onderscheiden betekenisse zyn. Door Manufaktuuren verstaat men eigenlijk die bewerkingen, die enkel met de hand zonder vuur en hamer geschieden. Maar Fabrieken zijn die bewerkingen, tot welke vuur en hamer of dergelijke, werktuigen gebruikt worden.’ - Agtervolgens dit onderscheid, 't welk op de oorspronglyke betekenis der woorden gegrond is, komen ze hier elk op zigzelven in aanmerking. Wat de Manufaktuuren, in de eerste plaats, betreft; de Heer van Justi brengt dezelven tot vier Hoofdklassen, naar de vier Hoofdmateriaalen, waar uit alle Manufaktuuren gewerkt worden: te weeten, Wolle, Vlas of Linnen, Boomwol of Katoen, en Zyde. 'Er worden ook, 't is waar, wel andere Materiaalen verwerkt, als daar is Kameel-Geiten- Koehair en dergelyken; maar 't geschiedt toch, zegt hy, zelden alleen, en de daaruit ontstaande Manufaktuuren zyn van zo weinig belang, dat ze niet wel eene byzondere Klasse verdienen. - Op eene soortgelyke wyze brengt hy de Fabrieken, grootlyks naar de verschillende bewerkt wordende stoffen, tot vyf Hoofdklassen, welken hy in de volgende orde beschryft: (1.) de Goud- en Zilverfabrieken; (2.) de Metaalfabrieken; (3.) de Yzer- en Staalfabrieken; | |
[pagina 487]
| |
(4.) de Porcelein- en Glasfabrieken; (5.) de fabrikatuuren der Mineraalische Verwen en Zouten. Eindelyk komt hier by eene zesde Afdeeling van deeze derde Verhandeling, welke ons nog eenige Manufaktuuren en Fabrieken ontvouwt, die onder de voorgemelde soorten niet betrokken konden worden: als daar zyn, de Ledermanufaktuuren, de Behangzelmanufaktuuren, de Suikerfabrieken, de Tabaksfabrieken, het bleeken van het Wasch, en laatstlyk de bereiding van geverwde, inzonderheid gemarmerde en andere bonte, Papieren. Gemerkt we tot nog geen opzetlyk Geschrift van dien aart in onze taal bezaten, zo kan de overzetting van dit wel uitgevoerde Werk van den Heer Justi, onzen Landsgenooten, niet wel anders dan gevallig en nuttig zyn; vooral in onze dagen, daar de zugt, ter wederopbeuringe onzer Manufaktuuren en Fabrieken, meer dan voorheenen schynt te herleeven. En daar dit, zo als het ons in de verkeering met Kooplieden en anderen voorgekomen is, wel eens aanleiding geeft, om den Handel boven deeze Onderhoudbezigheden, of anders om, te sterk te verheffen, zo hebben wy het niet ondienstig gedagt, den Leezer by deeze gelegenheid onder 't oog te brengen, 't geen de Heer Justi opgemerkt heeft, wegens het naauwe verband, dat zy met elkander hebben; des het ten uiterste onvoorzigtig zoude zyn, het een, ten nadeele van het andere, te ondersteunen. Als een yverig Voorstander van de Manufaktuuren en Fabrieken, maakt hy geen zwaarigheid, van deeze Onderhoudbezigheden aan te merken als de hoofdbron van den regten bloei eenes Volks; en te beweeren, dat een Staat, wel zonder buitenlandschen Koophandel, maar niet zonder deeze binnenlandsche Onderhoudbezigheden magtig en bloeiende kan zyn. Dan hiermede ontkent hy egter niet, dat de koophandel zeer nuttig voor den Staat is. Zo zeker als hy 't oordeelt, dat een Volk tot geen bloeienden en duurzaamen buitenlandschen handel kan geraaken, zo niet bloeiende Manufaktuuren en Fabrieken 'er den grond toe opleveren; even zo vast staat het by hem, dat de Handel een der grootste bevorderingsmiddelen van deeze Onderhoudbezigheden is. - ‘'Er zijn, (zegt hy,) eigenlijk, drie hoofdsoorten van Commercien. (1.) Vreemde waaren tot verbruik in 't land te laaten komen; en daarvoor geld uit het land te zenden; dat een schadelijke handel is. (2.) Buitenlandsche waaren af te haalen, om ze | |
[pagina 488]
| |
weder aan andere Natiën te verkoopen: dat hedendaagsch, daar zo veele Volken onmiddelijk hun eigen handel en scheepvaart drijven, bezwaarlijk een bloeijenden handel maakt. (3.) De eigen voortbrengzels des Lands, inzonderheid die der Manufaktuuren en Fabrieken, aan buitenlandsche Volken te verkoopen; 't welk alleen een duurzaamen bloeijenden handel verschaffen kan.’ - Onze Autheur, dit breeder uitgewerkt hebbende, toont vervolgens aan de andere zyde, dat die Onderhoudbezigheden even zo noodzaaklyk door den Handel ondersteund moeten worden. - ‘Wanneer het buitenlandsch vertier, (vervolgt hy daarom,) door de commercien niet te verkrijgen is; zoo is het met deeze onderhoudbezigheid schielijk gedaan. De Manufaktuurier en Fabrikeur ziet zich, wanneer hij zijne waaren niet verkoopen kan, rasch genoodzaakt met de verdere vervaardiging op te houden, zoo draa de bestelling of zijn vooruitzigt op een beteren aftrek in het toekomende ophouden. En wanneer de koophandel des Lands in een slegten staat is, zoo dat de voornaamste en mindere materiaalen der Manufaktuuren en Fabrieken in 't geheel niet, of alleen voor een hoogen prijs, te bekomen zijn; zoo moeten natuurlijk deeze onderhoudbezigheden 'er zeer onder lijden. Iedere hindernis en stremming des koophandels worden dus de Manufactuuren en Fabrieken onmiddelijk gewaar; en 'er kan, noch bij de eene noch bij de andere iets voorvallen, dat niet onmiddelijk zijn invloed over de andere soort van onderhoudbezigheid uitstrekt. Dit bewyst hoe naauw de band tusschen beide is. Ondertusschen is het zeker, dat de band tusschen beide bij die Natie het allernaauwste is, die het meest buitenlandsche hulp noodig heeft: daarintegendeel eene Natie, die alle behoeften, of althans de meeste, zelve wint, van de stremming der commercie zoo veel niet lijdt.’ De Heer van Justi maakt, uit de overweeging deezer zeer naauwe betrekkinge, voorts gegrond op, dat de commercie een voornaame zorg en bestendige oplettendheid verdient, in alle de maatregelen by de onderhoudbezigheden; en dat men, noch in de eene, noch by de andere, eene nieuwigheid en verbetering moet onderneemen, zonder alvoorens wel te overleggen, welk een invloed en werking dezelve op de andere soort van onderhoudbezigheid zal hebben. Dit geeft hem wyders aanleiding tot het voorstellen eeniger byzondere aanmerkingen hier toe behooren- | |
[pagina 489]
| |
de; terwyl hy het voorslaan der middelen tot het bevorderen van het debit der Manufaktuur- en Fabriekwaaren uitstelt tot een volgend Hoofdstuk, 't welk beter tot het behandelen van dat Stuk geschikt is; laatende tevens de middelen ter bevorderinge van den koophandel, als tegenwoordig buiten zyn ontwerp, aan hunne plaatse. ‘Maar dit, (zegt hij, zijn hoofdbedoelde in deezen agtervolgende,) moet ik echter hier aanmerken, dat, wanneer de Manufaktuuren en Fabrieken, zonder groote ondersteuning en hulpe der Regeering, niet gevestigd en bloeijend kunnen worden, zo vereischt de koophandel niets dan vrijheid. Zo dra de koopman 'er iets bij winnen kan, zal hij zo wel de Manufaktuur- en Fabriekwaaren uitvoeren, als ook al de noodige waaren tot dezelve laaten komen. De vrijheid is de ziel van den KoophandelGa naar voetnoot(*); en de Staat doet alles, wat hij ter bevordering van denzelven doen kan, wanneer hij deeze vrijheid, in zo verre zij redelijk is, en het waare beste van den Staat geen nadeel veroorzaakt, toestaat, en dezelve geene hinderpaalen in den weg stelt. De bloei des koophandels komt niet zo zeer op de middelen ter bevordering, als wel op de wegruiming der hindernissen, aan. Maar inzonderheid moet zich de Staat zeer wachten, dat hij de Manufaktuuren en Fabrieken niet ten nadeele des koophandels ondersteunt. Dit is een zeer valsch ondersteunmiddel. Daar beide onderhoudmiddelen zo naauw met elkanderen verbonden zyn; zo kunnen de commercien geen nadeel lijden, dat het niet op de Manufaktuuren en Fabrieken te rug slaat. Ondertusschen heb ik in zeer veele Staaten opgemerkt, dat men weezenlijk de Manufaktuuren en Fabrieken ten nadeele der koopmanschap ondersteunt. Ik moet derhalven hier van wat uitvoeriger handelen. Sints men in Duitschland en in verscheiden andere Staaten de Manufaktuuren en Fabrieken heeft zoeken te vestigen; hebben de kooplieden alomme het vooroordeel tegen zich verwekt; dat zij de opgang der Manufaktuuren en Fabrieken zoeken te hinderen; en ik heb bereids in mijne Staatshuishouding toegestaan, dat dit vooroordeel niet ongegrond is; wijl de kooplieden aan de buitenlandsche waaren meer winnen, en hunne grooter winst verbergen kunnen: | |
[pagina 490]
| |
wijl ze buiten 's Lands eer credit vinden, dan in den zetel der ManufaktuurenGa naar voetnoot(*); en wijl zij dikwils de buitenlandsche waaren bij ruiling en tegenrekening verkrijgen, en daar door dubbeld winnen kunnen. 't Is zeker, dat de vrijheid des koophandels, die tedere zaak, dan ophoudt, wanneer ze tot nadeel van den Staat strekt; en men moet dus bij de kooplieden aanhouden, dat zij de nadeelige winst aan de buitenlandsche waaren laaten vaaren, en zich aan de inlandschen houden. Doch daar uit volgt niets, dan dat men de kooplieden in billijke paalen moet houden: en moet zich door het ingeslopen vooroordeel niet laaten beweegen, dat men den kooplieden al te hard valle, en de Manufaktuuren op hunne kosten en nadeel ondersteune. 'Er is den Staat zeer veel aan gelegen, rijke en vermogende Kooplieden te hebben. Duizende voor het Land nuttige onderneemingen moeten anders agter blyven. Maar men zal zo weinig vermogende kooplieden hebben, dat 'er veeleer in 't geheel geen kooplieden meer voor handen zullen zyn, wanneer men hun niet laat winnen. De winst is de eenigste drijfveder des koophandels. Het is volstrekt noodzaaklijk, dat de Manufaktuuren en Fabrieken des Lands, met de buitenlandsche waaren van dezelve soort en deugd, eenerlei prijs houden. Buiten dit is het in 't geheel niet mooglijk, dat de koopman daarbij bestaan kan. Hij zal of niets daar bij winnen, of, het geen op het zelfde uitkomt, hij zal geen aftrek hebben. Men werpe mij niet tegen, dat men den invoer der vreemde waaten door goede maatregelen kan hinderen, en de onderdaanen tot verbruik der inlandsche waaren noodzaaken. Zo dra het onderscheid in den prijs der waaren zeer merklijk is, zo zullen de onderdaanen, ongeacht het verbod en alle maatregelen, zich de buitendlandsche weeten te verkrijgen. De allergrootste strengheid zal slegts weinig uitwerking hebben. Hoe strenger en zorgvuldiger de toezicht is, des te meer | |
[pagina 491]
| |
zullen de stouten onder de onderdaanen zich toeleggen om de toezicht nochthans te misleiden. De voorbeelden in alle Landen, inzonderheid waar de Tabak en het Zout Landsheerlijke inkomsten uitmaaken, en in zeer hoogen prijs zijn, bewijzen dit genoegzaam, En bij dit alles is het nog een zeer groote vraag, of de zaak gewigtig genoeg is, om de onderdaanen aan zulk een uiterste strengheid te onderwerpen, welke de natuurlijke vrijheid zeer ter nederwerpt, en veele menschen ongelukkig maakt, en of dit met de denkbeelden van eene goede Regeering bestaan kan. Maar voor alle dingen is het de vraag, of 'er geen andere middelen voor handen zijn? En mij dunkt, deeze kunnen niet ontbreeken. Men moet naamlijk de Manufaktuuren en Fabrieken des Lands zoo lang op kosten des Staats ondersteunen, tot ze met de buitenlandsche waaren van dezelve soort en deugd eenerlei prijs kunnen houden; en men moet de reden waarom dit tot heden niet konde geschieden, zo zorgvuldig naarspeuren, en de hindernissen met zulk een gepastheid uit den weg zoeken te ruimen, tot men eindelijk het bedoelde oogmerk bereikt heeft. Het zal alleszins voor den Onderdaan beter zijn, wanneer hij ter ondersteuning van de Manufaktuuren en Fabrieken iets meer contribueert, dan, wanneer hij ter verhoeding van den invoer van vreemde waaren aan de uiterste strengheid bloot gesteld wordt. Het is ook voor zijn beurs het zelfde, of hij iets meer moet opbrengen, dan of hij des Lands Manufaktuuren duurder betaalen moet, daar hij ze buiten deeze groote strengheid beter koop verkrijgen konde. Dit overige, dat hij meer betaalen moet, is alleszins zo goed als een schatting. Ik kan mij hier niet in alle omstandigheden inlaaten, waar mede men in verscheide Landen de Manufaktuuriers en Fabriekanten ten nadeele der Kooplieden begunstigt. Dit eenige wil ik slegts nog bijbrengen, dat men in eenige Landen den Manufaktuuriers zelven het bijzonder verkoop hunner waaren toestaat. Men ziet ligt hoe zeer dit den kooplieden tot nadeel strekt. De Laken- de Camelot- werker kan zeker een elle zijner waaren altoos beter koop geeven dan de koopman, die daarin handelt; en het is daarbij een en het zelfde, dit verlof den Manufaktuurier te geeven, of deeze soort van kooplieden geheel af te schaffen; wijl ze verder geen debit zullen vinden. Ik kan mij onmooglijk overreeden, dat dit overeenkomstig goede grondregels zoude zijn; en ik heb de onvolkomenheid en schadelijkheid deezer maatregelen elders in een bijzondere verhandeling ze | |
[pagina 492]
| |
overtuigend aangevoerd, dat ik een zeker bedienaar van het Commercie- en Manufaktuur- wezen, welke ten grondregel had, dat alles wat een ieder zelve vervaardigde, hij ook bevoegd moest zijn om zelve in 't klein te verkoopen, en deezen grondregel in den Staat zeer had doen gelden, tot toestemming bewoogen heb. Mijne gronden in die verhandeling, die ik hier niet zal herhaalen, komen daarop neêr, dat de ondersteuning der kooplieden den Staat noodzaaklijk en nuttig is; dat hoe meer eene waar door veele handen gaat, hoe meer menschen daar door gevoed worden, en hoe voordeeliger het voor een Staat is: dat den Manufaktuurier het bijzonder verkoop zelfs nadeelig is, wijl hij zijne vervaardiging tot het bijzonder verkoop bepaalen zal, ten aanzien van het in 't oog loopend grooter voordeel; en dat hij daarbij zich daar door laat terug houden, om buitenlands debit te zoeken, en zijne Manufaktuur in een veel grooteren omtrek en uitgestrektheid door te zetten, waardoor hij meerder voordeelen konde verkrijgen; en deeze laatste reden is ook zeer gewigtig voor den Staat, wijl de bloeijende toestand der Manufaktuuren hoofdzaaklijk op haare menigte, en op de ruime uitgestrektheid der aangeleide werken, aankomt.’ |
|