Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
De voetstappen der Leere van 's Menschen Leven na den Dood, in de Schriften van het Oude Verbond. Door J.Ch. Baum, Leeraar in de Luthersche Gemeente te Culenburg. In 's Gravenhage, by J. du Mee, 1782. Behalven de Opdragt, 120 bladz. in gr. octavo.Ter naspooringe dezer voetstappen, oordeelde de Eerwaerde Baum het regtmatig zeer gepast, in de eerste plaets het oog te vestigen op de Hebreeuwsche Mythologie, of Fabelleer van het Ryk der Dooden; als welker kennis ten grondslage strekt van het welverstaen der Bybelsche spreekwyzen, met betrekking tot de Leer van 's Menschen Leven na den Dood. Om die reden bepaelt hy zich in dit eerste Stukje tot dat onderwerp; met oogmerk om eerstdaegs, in een volgend Stukje, de Leer zelve te ontvouwen. In deze Mythologie vordert bovenal opmerking het Scheol der Hebreeuwen; dat men, zynes agtens, te houden heeft, voor een soortgelyk verdichtzel, als ons zogenoemde Ryk der Dooden. Zyn Eerwaerde doet, ter stavinge hier van, zien, dat het Scheol nooit aenduide een enkel graf of grafkelder; en even zo min ooit betekene de Helle, of de grafplaets der verdoemden: maer een verdicht Ryk der dooden, diep onder de aerde, ‘werwaarts de zielen en van vroomen en van godloozen vaaren, zonder haare zaligheid of verdoemenis tevens aan te wyzen, en het geen te gelyk als een vleeschvreetend onverzadelyk gedrocht de lyken der dooden inzwelgt en verteert.’ Vraegt men, of de schimmen in dat Scheol werkzaem zyn of rusten? zoo toont zyn Eerwaerde dat men daerop niet beslissend kan antwoorden, vermits de dichterlyke schilderingen, welken de Hebreeuwen ons daer van geeven, nu eens op de ene, dan op de andere, vooronderstelling schynen te steunen; wordende dezelven, naer vereisch van zaken, verschillend voorgesteld; des men daer uit niets bepaeld kunne afleiden. - Hierop verledigt hy zig ter nadere beschryvinge van dat Scheol, volgens de Hebreeuwsche Fabelleer; die de Jooden, gelyk hy vervolgens aenmerkt, in later tyd na den Letter en eigenlyk verstonden, waer door ze hunne Godgeleerdheid grootlyks verdorven hebben; even als de latere Grieken, welken de verdichtzelen hunner oude Poëten naer den letter, of eigenlyk, aennamen en als Godgeleerde waerheden geloofdenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 432]
| |
Naest het Scheol der oude Hebreeuwen komt verder in overweging het Paradys en de Gehenna der Jooden, waervan de Jooden, na de wederkeering uit de Babylonische gevangenis, begonden te spreeken. In die vroegere dagen, zegt onze Autheur, was het Scheol enkel een onderaerdsch Ryk der dooden, zonder enig bykomend denkbeeld van zaligheid of verdoemenis. Maer in die latere dagen begonnen de Jooden, in het onderaerdsch Ryk der dooden, een Paradys voor de zaligen, en een Gehenna voor de verdoemden aen te leggen. En van dien tyd af was het gelyk aen dat der Grieken, die het zelve Hades noemden; en daerin aengelegd hadden, de Elysesche velden voor de zaligen, en den Tartarus voor de verdoemden. Volgens onzen Autheur is dit een nieuw verdichtzel der Jooden, waervan men in den Hebreeuwschen Bybel geen gewag vind; maer dewyl het Nieuwe Testament 'er veelvuldig gebruik van maekt, zo is 't der moeite waerdig het zelve nader te leeren kennen, waerom zyn Eerwaerde zig ook bevlytigt, om het zelve onderscheidenlyk na te gaen. Eindelyk verdienen, met betrekking tot dit onderwerp, nog ene byzondere beschouwing de Eilanden der dooden, die tot de Hebreeuwsche Mythologie behooren. De oude Hebreeuwen naemlyk, onder de benoeming van Scheol, geen denkbeeld van zaligheid of verdoemenis bevattende, hadden, gelyk de Eerwaerde Baum het voorstelt, als zy deze begrippen uitdrukken wilden, nog buiten het onderaerdsch Scheol, een ander gewest der Schimmen, te weten, de zogenaemde Eilanden der dooden, gelegen over den grooten Oceaen, aen de uiterste grenspalen der aerde. Zommigen dezer eilanden waren gelukkige eilanden, en werden na den dood door de regtvaerdigen bewoond; anderen waren allerafgryslykst woeste eilanden, en derwaerds geraekten de kwaden na hunnen dood: wordende de afgescheiden zielen, naer mate van het goed of kwaed gedrag in dit leven, tot de eene of andere soort dezer Eilanden, door den Oceaen, overgevoerd. Onze Autheur, dit denkbeeld nader verklarende, toont, dat men den oorsprong van dit denkbeeld heeft te zoeken, in de gewoonten, den Godsdienst, en de | |
[pagina 433]
| |
wyze van begraving der dooden by de Egyptenaren: doet verder zien, dat de Grieken het zelve van de Egyptenaren ontleend; en dat zo ook andere Volken, byzonder de Hebreeuwen, het zelve van de Egyptenaren overgenomen hebben. De Eerwaerde Baum behandelt ieder dezer hoofdzaken met veel oplettendheid, en toont alleszins ene welwikkende oordeelkunde, in 't naspooren van den zin der Dichterlyke uitdrukkingen der Bybelschryveren, met betrekking tot dit onderwerp: van waer zyn Geschrift verscheiden aenmerkingen over deze en gene Bybelplaetzen behelst, die wel waerdig zyn, dat ze in overweging genomen worden. Men sla: ten voorbeelde hier van, met opzicht tot het laetste denkbeeld, nopens de Eilanden der dooden, het oog op 's Mans verklaring van Job XXIV.18, 19; welke plaets hy in dezervoege uitbreid en opheldert. ‘Gezwind vaart deeze nu op het water, te weten na de eilanden der dooden, (dat is eindelyk nu sterft deeze zondaar:) Nu word zyn erfdeel op aarde vervloekt - de vloek treft het, de wind blaast zyne nalatenschap als een hoop stof uit elkanderen, en verstrooit die in korten tyd. Zo gebeurt het ten minsten menigmaal met de achtergelaatene schatten der zondaaren. - Hy keert zig niet op den weg der wynbergen, te weten, terwyl hy op 't water vaart na de eilanden der dooden. Het vaartuig wend zig met hem niet de straat op, waar men na de wynbergen vaart. Keramim betekent ook ollyfbergen, en stamt af van een woord, 't welk in het Arabisch beduid; met eenen edelen aart en voortreffelyken inborst begaaft te zyn. Hy vaart dan niet op na de gewesten, waar heerlyke plantaadsien van wyn-en ollyfboomen aangelegt zyn, niet na de lusthoven der zalige zielen. Maar hy word aan eenen anderen kant van het dooden eiland uitgezet, waar droogte en zonnenhitte de sneeuwwateren rooven; der helle hebben ze gezondigt; ofte volgens de betere, door den latynschen ouden vertaaler, bewaarde uitspraak derzelfde hebreeuwsche letteren: maar na dorheid en zonnenhitte vaart hy over van de sneeuwwateren weg, en zyne zonde na het Ryk der dooden. Het vaartuig zwenkt en slaat met hem den weg in na die yzlyke plaatzen, waar de boozen op woeste, dorre en van de zon verbrande kusten uitgezet worden; plaatzen, waar geen druppel waters te krygen is, hoe nodig om de tong in deze brandende hitte te verkoelen. De bronnen, die een eeuwige sneeuw van de toppen der naby gelegen hooge bergen geneert, en zo | |
[pagina 434]
| |
verfrisschende maakt, liggen op de gelukkige eilanden; maar van die voer hy weg, die ging de boot voorby, en zette hem hier aan de afgrysselyke gewesten uit. Zyne zonde vaart ook met hem over na het Ryk der dooden. Hy dacht, dat hem zyne zonden ongemoeid zouden laaten in den dood, gelyk te vooren in zyn leeven. Maar zy zullen hem in de gedaante van verscheurende wilde dieren achter na zwemmen, door de rivieren en zee der dooden; hem nog in het Ryk der Schimmen gaan opzoeken, aldaar vinden en verscheuren. Want de Hebreeuwen schetzen de zonde af, als haare eigen wreekster, en als een wild dier, 't geen den zondaar najaagt, en hem ten laatste verscheurt.’ Op ene dergelyke wyze verklaert zyn Eerwaarde de tael van Zophar Job XI.17, als zinspeelende op de eilanden der zaligen, Job toezeggende aldaer gelukkig te zullen zyn; wanneer hy betuigt: Na den middag zal een gelukkige tyd opkomen: gy zult weg vliegen en worden als de morgenstond. En zoo wil ook Zophar, zyns oordeels den zondaer de vreugden der andere waereld ontzeggen, als hy zig Job XX.17, dus laet horen: Hy zal nimmermeer in waterleidingen zien, beeken en stroomen van Dibs en melk vloeien: dat is, nimmer zal hy de lusthoven van de Eilanden der zaligen mogen aenschouwenGa naar voetnoot(*). |
|