Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd GenootschapGa naar voetnoot(*). IIde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J.v. Walré, 1782. Behalven de Voorreden, en eene afzonderlyk gedrukte Fransche Verhandeling, 424 bladz. in groot quarto.De in dit Deel gemeen gemaekte Verhandelingen strekken, ter beantwoordinge der Vrage; ‘Zyn 'er goede bewyzen voor eene byzondere Voorzienigheid van God in de Regeering der Waereld? Zoo Ja; zyn 'er kenmerken, waaraan men de werkingen deezer byzondere Voorzienigheid van die der algemeene kan onderscheiden? En, wanneer eindelyk zulke kenmerken niet toegestaan worden, kan dat, in het begrip der byzondere Voorzienigheid, eenige zwaarigheid maaken?’ Ter nadere ophelderinge van het zelve is 'er in 't Programma bygevoegd: ‘Wy verstaan hier door eene byzondere Voorzienigheid, zulk eene, waardoor God, in sommige gevallen, byzonderlyk werkzaam is, om zekere uitwerksels voort te brengen, die, volgens de algemeene regelen, naar welken Hy de Waereld regeert, niet zouden voortkomen: zoo nochtans, dat zich in deeze uitwerkselen niets aan ons vertoone, het geen men een Wonderwerk kan noemen.’ - Een vyftal van Verhandelingen over dit gewigtige onderwerp, (waer van de eerste met den gouden Eerprys is bekroond, terwyl aen ieder der twee volgende een zilveren Eerpenning is toegewezen, en de twee laetste mede, boven anderen, der drukperse waerdig geoordeeld zyn,) levert hier den onderzoekgragen op nieuw stoffe, om dit Stuk van verschillende zyden na te gaen; te meer daer de Heren Opstellers der Verhandelingen het zelve op onderscheiden wyze beschouwen. | |
[pagina 424]
| |
Naer het gevoelen van den Schryver der eerste VerhandelingeGa naar voetnoot(*), is 'er geen algemene (generale) en byzondere (particuliere) Voorzienigheid van elkanderen te onderscheiden; maer men mag op goeden grond beweren, dat 'er slechts ene, gelyk hy 't noemt, onbepaelde (universelle) Voorzienigheid, is. Onder deze Voorzienigheid, welke niets anders is, dan de samenwerking van Gods oneindige Magt en Wysheid ter bewaring en bestiering des Heelals, staen dan alle gebeurtenissen, 't zy ze ons als algemene of als byzondere voorvallen, die gewoonlyk of zeldzaem gebeuren, voorkomen; en daeromtrent is de Godlyke Magt en Wysheid werkzaem, volgens een vastgesteld plan, gegrond op Gods eeuwige volmaekte Voorkennis van alles wat 'er in tyd en eeuwigheid gebeuren zou. Dit gevoelen ontvouwd, bewezen, en van tegenbedenkingen gezuiverd hebbende, leid de Autheur den Lezer tot het volgende besluit. - ‘Besluit, derhalven, met my, dat 'er eene onbepaalde Voorzienigheid is, wier zorge zig over alles uitstrekt, of wel, dat Gods bewaarende en bestierende Almagt bestendiglyk werkt, volgens algemeene, vaste en onveranderlyke regelen, vooraf door zyne volmaakte Wysheid bepaald; en dat, zoo wy geneigd zyn, om, in sommige gevallen, eene byzondere Voorzienigheid te erkennen, zulks alleen is, om dat, wegens de bepaaldheid van ons gezigt, dat tot de fynste en verborgenste dryfveeren der gebeurtenissen niet kan doordringen, slegts een zeker getal van deeze dryfveeren ons toeschynt aan die regelen onderworpen te zyn, terwyl het ons voorkomt, dat een veel grooter getal anderen daarvan onafhangelyk is.’ Geheel anders denkt hierover de Opsteller der tweede Verhandelinge, als die ten sterkste pleit voor de Leer ener byzondere Voorzienigheid; bewerende dat God, behalven het gewoonlyk volgen van algemene vastgestelde Wetten, ook nu en dan, wanneer zyne Wysheid en Goedheid zulks vordert, door byzondere tusschenkomsten het Heelal bestuurt. Op het algemene voorstel, dat men, eenstemmig, in de Voorzienigheid drie deelen erkent, de onderhouding, de in- of medewerking (concursus), en de bestuuring, merkt hy aen; dat de byzondere Voorzienigheid in de twee eersten niet te stade komt, en dat ze derhalve alleenlyk in 't | |
[pagina 425]
| |
laetste, of de bestuuring, te zoeken is. Zulks doet hem zich in de eerste plaetze verledigen tot het ontvouwen en aentoonen van de Godlyke bestuuring van al het geschapene: hieruit leid hy dan verder de byzondere Voorzienigheid af, met te doen zien, dat de algemene Voorzienigheid niet genoegzaem zy, om de wyze bestuuring aller dingen staende te houden; dat vooral het verband, tusschen de natuurlyke en zedelyke waereld, niet toelaet, om alles altoos naer vastgestelde wetten te bestuuren; vorderende het zelve nu en dan Gods byzondere leiding, tot het voortbrengen van uitwerkzels, die aen de verhevenheid zyner oogmerken beantwoorden: welk alles de Schryver vervolgens staeft, en nader versterkt, door bewyzen uit de Heilige Schriftuur ontleend. Overmits de Schryver der eerste Verhandelinge van oordeel was, dat 'er geen algemene en byzondere Voorzienigheid onderscheiden plaets hebbe, zo had hy zich, ten aenzien van zyn gevoelen, met geen onderzoek van kentekenen ener byzondere Voorzienigheid op te houden. Ook gewaegt hy 'er slechts ter loops van; aenmerkende, dat men desaengaende niets, dat enigen schyn van gegrondheid heeft, te berde brengt, het welk hy zelfs ter begunstiginge zyner denkwyze over dit onderwerp keert. - Dan de Opsteller dezer tweede Verhandelinge, eene byzondere Voorzienigheid bewerende, kon niet wel afzyn van bepaelder het oog te slaen op derzelver kenmerken. Ingevolge hiervan heeft hy zich ook bevlytigd, om dezelven na te spooren, en zodanige kenmerken by te brengen, die hem meerendeels voldoende schenen. Edoch, daer het uit den inhoud van zyn Geschrift duidelyk bleek, dat hy 'er zich niet volkomen op dorst verlaten, zo heeft het Godgeleerde Genootschap, over dat gedeelte van 's Mans Verhandeling niet voldaen zynde, het zelve, met zyne toestemminge, achterwege gelaten; blyvende het overige gedeelte der Verhandelinge in zyn geheel. Het zelve behelst zyne eigen aenmerkingen over het niet alleszins voldoende van deze kentekenen, en over de onmogelykheid van in alles volstrekt voldoende kenmerken op te geven; doende de Schryver tevens zien, dat dit gemis echter de kracht der bewyzen voor ene byzondere Voorzienigheid in genen deele verzwakt. Wyders hecht hy nog aen dit alles ene beantwoording der voornaemste tegenwerpingen, die tegen de Leer der byzondere Voorzienigheid aengevoerd worden: besluitende eindelyk het geheele Stuk, met ene beknopte | |
[pagina 426]
| |
voordragt van de alleraengenaemste vruchten, die men uit de overweging der byzondere Voorzienigheid mag plukken. Is een aenmerkelyk gedeelte der opgenoemde Verhandelinge, strekkende ter beweringe ener byzondere Voorzienigheid, grootlyks ingericht, ter sterker bestrydinge van het bekende Leibnitziaensche gevoelen nopens dit stuk; de daer aen volgende, of de derde Verhandeling van dit Deel, levert ons, in het tegenovergestelde, enen niet min manlyken voorstand van dat gevoelen. Derzelver Schryver oordeelende, dat de Leer der byzondere Voorzienigheid, of die van ene geduurige tusschenkomst der Godlyke Almagt, boven de regeling naer vastgestelde wetten, in de bestuuring van 't Heelal, op een wankelbaren grondslag steunt, maekt zyne Verhandeling vierledig. Eerstlyk stelt hy enige ophelderende aenmerkingen voor, strekkende, deels om de vrage zelve toe te lichten, en deels om enige onderscheidingen op te geven, welken hy noodzaeklyk oordeelt, om, op een vasten voet, in zyne Verhandeling te kunnen voortgaen. Vervolgens toetst hy de gronden en bewyzen, op welke de leer ener byzondere Voorzienigheid gebouwd word. En de zwakheid hiervan getoond hebbende, gaet hy in de derde plaets over, om zyn begrip, omtrent de algemene Voorzienigheid, kortlyk op te geven, in een klaer licht te stellen, met reden te bekleeden, en tevens te doen zien, dat het zelve, met de allerbyzonderste zorge van God, zelfs over de geringste zaken in de waereld overeenkome: waerop hy zich eindelyk bepaelt tot het uit den weg ruimen der zwarigheden, die in zyne stellingen mogten schynen te wezen. - In het tweede Lid, neemt hy ook het naspooren der kenmerken, als ingebragte bewyzen voor de byzondere Voorzienigheid, in overweging, en 't komt hem voor, dat ze aen zo vele tegenbedenkingen, zwarigheden en twyfelingen onderworpen zyn, dat ze niets afdoen, om die Leer te bevestigen, - En wat zyn begrip omtrent de algemene Voorzienigheid betreft, het komt, zo als hy 't, by den aenvang van het derde Deel, voordraegt, hierop uit. - ‘De Goddelyke Wysheid, ten einde haar oogmerk, in de schepping der dingen, te bereiken, heeft alles in zodanig eene zamenstemming, in zulk een verband geplaatst, dat dit voorgestelde oogmerk zekerlyk bereikt wierde. God moest, overeenkomstig deszelfs Wysheid, daartoe de beste middelen verkiezen, en die allerbeste middelen | |
[pagina 427]
| |
zyn de minst omslagtigste, de eenvoudigste, of, liefst, de zodanige, die, op de vastste, de zekerste wyze, Gods oogmerk bereiken. Alles, van éénen enkelen persoon of van geheele volken kunnende voorzien, of met dien enkelen persoon, of die geheele volken, gewisse oogmerken hebbende, waarom hy dezelve, op de wereld, plaatste, en in die, doch geene andere, tydstippen deedt geboren worden, liet God hunne lotgevallen en gebeurtenissen, in dat verband, staan, en elkander zodanig opvolgen, dat zy het wit hunner bestemminge konden treffen. God kon niet wel iets, ten opzigte van het een of ander geval, waarin zy zouden komen, aan eene onzekere uitkomst overlaaten, waarin het noodzaakelyk wierd eene byzondere werking plaats te geeven, om dat het volstrekt noodeloos en ongerymd zou weezen, de oogen te sluiten voor het geen men weeten kan, en op eene byzondere tusschenkomst te wagten, daar het zelfde oogmerk, door de schikking van het verband der dingen, bereikt kan worden. In dit alles, en in deze middelyke bestiering, heeft God zo verre zorg gedraagen voor de vryheid der redelyke schepselen, als bestaanbaar is met die gevolgen, welke de Heilige Schrift, door beloften en straffen, uitdrukt; zo verre, dat wy nog hier, nog in die gewesten, waarin ons verstand meer opgehelderd zal weezen, en wy beter de Goddelyke handelwyze kunnen begrypen, redenen zullen hebben, om den Allerhoogsten van onregtvaardigheid te beschuldigen. - Verder, de geringste zaak, zo wel als de grootste gebeurtenis, is door God voorzien en bepaald. De aardworm staat mede, zo wel in het verband der dingen, als Michaël de eerste in den rang der Engelen. Beide zyn de middelen, waar door God zyn oogmerk bereikt. En het kleinste ding kan ons daartoe niet veragtelyk weezen, om dat God het niet te veragtelyk vondt aan het zelve het bestaan te geeven; en de minste kleinigheid dikwils het beweegrad der grootste ommewentelingen wordt.’ Hierby komt nog eene vierde Verhandeling, in welke het Stuk weder op ene andere wyze beschouwd wordt. Dezelve is op ene byzondere manier ingericht, welke in dezen hare naïve aenvalligheid heeft. Een Jongman, ene gevaerlyke ziekte ontworsteld, dankt God voor zyne herstesting: doch ene opkomende bedenking, of God zich wel met de dingen der Waereld, en met hem in 't byzonder, zo be- | |
[pagina 428]
| |
moeit, stremt enigzins den loop zyner-dankbare verrukking. Ene nadere overweging echter doet hem, in de overtuiging der daedlyk werkzame Voorzienigheid, wel dra des te sterker aen; maer die aendoening word vervolgens niet weinig verzwakt, door een zogenaemden Wysgeer, welke hem tracht diets te maken, dat hy de Voorzienigheid verkeerdlyk op zichzelven in 't byzonder overbrengt; nadien deze zich, niet over ieder afzonderlyk schepzel, maer alleenlyk over de soorten uitstrekt. Zulks brengt den Jongman meer of min in verwarring, waer uit hy zich nogtans enigermate red, en waer uit hy voorts ten enenmaele gered word, door een gesprek met een Vriend; op wiens onderhoud verder nog andere gesprekken volgen; in welken de Leer der Voorzienigheid, naer de verschillende begrippen, die men 'er van vormt, overwoogen word; welk alles dient ter stavinge van het gevoelen, ‘dat God niet alleen alles bestuurt, maar ook met ene byzondere Voorzienigheid bestuurt.’ Het verhael dezer gesprekken gaet wyders vergezeld van enige Brieven, die nog etlyke aenmerkingen over dit onderwerp behelzen, welken niet zo gevoeglyk in de gesprekken ingevlochten konden worden. In de samenstelling ener Verhandelinge van dien aert, heeft de Schryver ene schikking in acht genomen, volgens welke dezelve onder zes Afdeelingen gebragt kan worden. De eerste behelst enige bewyzen voor de Voorzienigheid in 't algemeen; de tweede toont, dat ze zich niet bepaelt tot Klassen of Soorten, en de derde doet zien, dat de Voorzienigheid op ieder oogenblik in alle hare gewrogten werkzaem is. Hierop word dan, in de vierde Afdeeling, uit deze beschouwing, in haer geheele verband genomen, de byzondere Voorzienigheid afgeleid; bewerende de Autheur, dat God, terwyl hy, in zyne bestuuring van de Waereld, een algemeen bewerp volgt, echter zomtyds dat algemeen bewerp verlaet, zo 'er, over 't geheel, nut voor de schepzelen door uitgewerkt worde, zonder dat 'er nadeel uit spruite: en dat men dit gevoelen, zonder enige zwarigheid kan omhelzen, al is het dat men, gelyk dit daedlyk, volgens hem, plaets heeft, gene bepaelde kentekenen van zulke byzondere tusschenkomsten kan aenwyzen. Voorts is hier aen gehecht ene vyfde Afdeeling, strekkende om te toonen dat het Systema van de beste Waereld, (schoon door hem niet aengenomen,) niet strydt met de byzondere Voorzienigheid in den opgegeven zin, ja dit denkbeeld zelve deszelfs Voorstanders tot het erkennen dier byzondere Voorzienigheid moet lei- | |
[pagina 429]
| |
den. En eindelyk levert ons de laetste Afdeeling nog vier Brieven. De eerste ontvouwt ons den heilzamen invloed dezer Leere, op 's Menschen inwendig genoegen en zedelyk gedrag. De tweede behelst nadere bewyzen voor ene byzondere Voorzienigheid, ontleend uit de voortteeling, als die niet dan aen Gods onmiddelyke werking toegeschreven kan worden. In den derden Brief word 'er op aengedrongen, dat de Leer der byzondere Voorzienigheid niet zo wel geschikt is, om reden te geven van de wanorde, die in de natuurlyke en zedelyke waereld schynt plaets te hebben, als het Systema van Leibnitz. En deze zwarigheid word in den volgenden of laetsten Brief weggenomen; toonende de Schryver tevens, dat het natuurlyk kwaed, en der Menschen zedelyke onvolmaektheid, geen wettige tegenwerping tegen Gods Wysheid en Goedheid, noch tegen ene byzondere Voorzienigheid, zyn. Ten laetste komt ons hier nog ene Verhandeling voor, welke, bepaeldlyk naer den inhoud der Vrage drieledig is: gaende eerst over de bewyzen voor ene byzondere Voorzienigheid; vervolgens over derzelver kenmerken, en eindelyk over de bedenking, of derzelver gemis ook zwarigheid make, in het begrip dier Leere. - Ter voldinginge van het eerste Lid stelt de Schryver, vooraf, enige ophelderingen voor, over de uitgestrektheid en volmaektheid der Voorzienigheid, als gaende, niet slechts over de instandhouding der schepzelen in 't algemeen; maer ook over het bestaen, het belang en geluk van alle byzondere wezens, gevallen en uitkomsten. En hy merkt daer op aen, dat men, indien alle deze dingen, in ene algemene Voorzienigheid, die blootlyk naer eens gemaekte wetten geheel afloopt, niet kunnen gevonden worden, dan ene byzondere Voorzienigheid daerboven noodzaeklyk moet keuren. En nademael hier over verscheidenlyk gedacht word, zo begrypt hy, dat het eerste Lid van 't Vraegstuk hierop uitkome. - ‘Is 'er zulk eene algemeene. Voorzienigheid, zulk eene in eens alles volmaakt beschikkende voorzorg, waaruit alle uitkomsten, zoo als dezelve behooren te zyn, in het natuurlyk en zedelyk Koningryk van God, op haren tyd, volgens algemeene regels, voortkomen? Of heeft 'er, boven de algemeene regels, die 'er zyn in Gods regeering, nog eene byzondere werkzaamheid van het Opperwezen plaats, om uitkomsten te geeven, die anderzints uit die regels alleen niet zouden voortkomen.’ - De Autheur twyfelt niet om zich voor het laetste gevoelen | |
[pagina 430]
| |
te verklaren, en brengt daerop zyne bewyzen voor deszelfs gegrondheid te berde. - Hiermede de Leer der byzondere Voorzienigheid gestaefd hebbende, gaet hy over tot het naspooren der kenmerken, die hy dus bepaelt. ‘Blyken van Gods byzondere Voorzienigheid in byzondere gevallen, die niet ontkend, die niet in twyffel getrokken kunnen worden van menschen, die hierin de waarheid zoeken: duidelyke blyken in byzondere gevallen of uitkomsten, dat zy niet voortgekomen zyn, enkel uit de algemeene regelen van Gods bestiering, maar dat zy, 't zy geheel of ten deele, door eene byzondere werkzaamheid van God zyn veroorzaakt.’ En zulke kenmerken vind hy niet; ook oordeelt hy gegrond te mogen beweren, dat ze 'er niet zyn. Onze kennis, (zegt hy,) van de algemene Voorzienigheid en van de betrekking der dingen tot elkander is hier toe te onvolmaekt. Daerbenevens zou het met Gods hoogheid niet overeenkomen, ons zulke kenmerken te geven; en 't verlenen van dezelven zou ons niet alleen nutloos, maer zelfs schadelyk zyn. Na de ontvouwing dezer bedenkingen gaet de Schryver eindelyk over tot het laetste Lid zyner Verhandelinge, en toont, dat het zeer onredelyk zou zyn, de Leer der byzondere Voorzienigheid in twyfel te trekken, om dat men, door gene onderscheidende kenmerken, als gedwongen word, om dezelve te erkennen. Tevens doet hy zien, dat de byzondere Voorzienigheid zeer wel begrepen kan worden, als onzichtbaer voor de menschen; dat het denkbeeld van kenmerken geheel niet ingeslooten is in het denkbeeld dezer zake; ja dat het onmogelyk schynt zich een denkbeeld te vormen van ene byzondere Voorzienigheid, die voor ons bloot en kenbaer zy; terwyl het integendeel gemaklyk valt, wanneer 'er gene kenmerken toegestaen worden. Men zal deeze Verhandelingen, gemerkt ieder derzelver met oordeel opgesteld is, met een leerzaem genoegen kunnen doorbladeren; inzonderheid zyn de tweede en derde by uitstek geschikt, om ons het zwakke en 't sterke van 't gevoelen van Leibnitz, nopens ene algemene Voorzienigheid, die, zonder byzondere tusschenkomsten, het Heelal, zo in 't zedelyke als in 't natuurlyke, onverbreeklyk naer vastgestelde wetten bestuurt, onder 't oog te brengen: 't welk den onpartydigen beoefenaer te beter in staet stelt, om 'er verstandig over te oordeelen. |
|