Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
Mengeldichten van Cynthia Lenige. Te Amsterdam by W. Holtrop 1782. Behalven het Voorwerk 256 bladz. in gr. octavo.Cynthia Lenige was, zo als het Voorbericht ons meldt, gebooren te Makkum, en had, by haar overlyden, nog den vollen ouderdom van vyf-en-twintig jaaren niet bereikt. En van deeze dus vroegtydig gestorven Dichteresse heeft men hier eene verzameling van Mengeldichten, welken zeer wel eene plaats verdienen, by de geagte Stukken onzer beroemde Nederlandsche Dichteressen. Men kan 'er genoegzaam uit afneemen, dat ze, by gunstiger woonplaatze, en meer aanleiding ter verstandsoefeninge, en zelfs eenigzins buiten dat, geschikt was, om, by het toeneemen haarer jaaren, en vermeerderen haarer kundigheden, naar ééne der voornaamste plaatzen in de Dichterlyke Rei te dingen. Zy wordt in haar character, haare zielsvermogens, en derzelver in 't werkstelling, in de Opdracht en Voorrede, als een loflyk voorbeeld van navolging der Vaderlandsche Jufferschappe aangepreezen; en de by deeze Mengeldichten gevoegde Lykzangen behelzen eene onopgesmukte Lofspraak; waaraan deeze Mengeldichten ten volle beantwoorden. Men leeze, tot een staal hiervan, haare voorstelling der Waare Wellust in 't gerust Geweeten, welke aldus luidt.
Steeds waant het raazend misverstand,
In 't slinksch bejag der wufte zinnen,
Een kommerloos geluk te winnen;
Maar 't dwarlend oog, dat deugd uit zijn gezichtpunt bant,
(Die 't eenig middel is, om waare rust te erlangen,)
Ziet, boven 't godloos hoofd, 't noodlottig zwaard niet hangen.
De weelde, aan 't hof een gunstgenoot,
Steeds dienstbaar aan zijn dartle lusten,
Kan nooit op reine neiging rusten:
Meest wankelt ze in 't genot, wordt walglijk, teelt den dood.
Bedrieglijk is haar hart, bevlekt met euveldaaden,
Als 't luipaard om den hals; zij groeit in 't snood verraaden.
Hier zwijmt de kracht der heerschappij,
Verachting rijst in 't dwaas begeeren;
Of, blijft dat blind zijn driften eeren,
't Baart smertlijk leed; die lust is nooit van boeien vrij.
| |
[pagina 421]
| |
De teugen van 't vermaak zijn rasch gesmaakt, en tevens
Haar werking schaadlijk voor de vrije lucht des levens.
Maar, daar het onbezoedeld hart
Geen doornen draagt in 't rein geweeten,
Is de overvloed niet uit te meeten.
De vreede des gemoeds weêrstaat den pijl der smart.
't Is 't schild, dat kwelling schut, waarop de zorgen stuiten;
Hier blijft de wellust groen, en sluit den kommer buiten.
De deugd is moeder van 't geluk.
Zij houdt de vrolijke onschuld veilig,
Die, in haare wijze wetten heilig,
Haar' pligt meer blijdschap acht, dan een ondraaglijk juk.
Dees leert haar 't tijdlijk heil op juiste waarde minnen;
Geen druk beklemt den geest, noch weelde boeit de zinnen.
Geen stroef geweld bestormt haar' lust,
Ze is arm, maar rijk in 't rein genoegen;
Waar bij nooit kroon of schepter woegen.
Zij smaakt haar beete broods met veiligheid en rust.
Begeerte doele om 't zeerst verraad en lust te schutten;
Zij niet, geruste slaap walgt van geen laage hutten.
ô Eedle voedsterling der deugd!
Standvaste ziel! waar zoudt gij schrikken?
De jongste en treffendste oogenblikken
Zijn booden van 't genot der eindelooze vreugd.
Die vreugd, het zalig loon der braaven, die nooit sterven;
Maar een volmaakt geluk voor 't onvolmaakt verwerven.
Begeert men nog eene proeve van eene andere natuur; wel aan, men slaa het oog, op de verliefde wartaal van Lycoor. ‘Goôn!’ (riep Licoor, toen hij zijn schoone naadren zag,
Die zich, ondanks zijn min, gewaagd had op de baaren.)
Hergeeft gij mij mijn vreugd, na duizend zielsgevaaren,
Die om mijn Isis min in druk bedolven lag.
| |
[pagina 422]
| |
Na zij mijn oog ontweek, schonk mij natuur geen' dag.
Nu schijnt hij rijk in tooi, in 't westen op te klaaren;
Neen, 't zonlicht draalt ter rust, wil noode aan Thetis paarenGa naar voetnoot(*),
Op dat het een Godin eerst welkom groeten mag.
Hoe! - tracht men 't hobblend bootje aan gindsche kaai te meeren?
Spreek, Hemel! moet ik dan van ongeduld verteeren?
Ach, wordt mijn zoete hoop zo eensklaps neêrgeveld!
Daar zie ik 't heilig honk van mijn gerekt verlangen.
Zij komt, die 'k vuurig wensch als mijne bruid te ontvangen.’
Dus ijlt die slaaf der Liefde. Och Hijmen! help den Held!
|
|