Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDan. Wyttenbachii Praecepta Philosophiae Logicae. Amstelaedami apud C.N. Guerin, 1781. Absque Ded. et Praef. 275. pp. in octavo f. m.Zy, die de Wysgeerte ter harte neemen, en 't onwaardeerbaar nut der Redenkunde, om in de Wysgeerte eenige vorderingen te maaken, erkennen, zullen het den Hoogleeraar Wyttenbach niet ten kwaade duiden, dat hy, niettegenstaande het groot aantal van Schriften over dit onderwerp, deeze zyne Voorschriften der Redenkundige Wysgeerte door den druk gemeen maake. Behalven het inzien van 's Mans verdeediging deswegens in zyne Voorrede, zal tog het doorbladeren van dit Werk hen terstond doen bezeffen, hoe 't jammer geweest zou zyn, indien de Hoogleeraar zig daardoor te rug had laaten houden. Men mag zekerlyk, zonder andere behandelingen van dit Stuk, die mede eene uitgestrekte nuttigheid hebben, met een oog van minagting te beschouwen, van deezen arbeid des Hoogleeraars wel zeggen, dat dezelve nevens dien van andere beroemde Redenkundigen hoog te schatten zy. Men ontdekt 'er alomme in, een Geleerden, die het voetspoor der Oudheid met oplettendheid bewandelt, en met oordeel gebruik maakt van 't licht, dat laatere tyden verleend hebben, waardoor hy deeze en geene duisterheden weet te verdryven; 't welk den leergierigen beoefenaar der Redenkunde op een helder gebaand pad brengt. Zyn Ed. naamlyk heeft zig, naar uitwyzen van 't geheele beloop, geen moeite ontzien, om, op eene beknopte en geleidelyke manier, de Redenkundige leeringen der oude en nieuwe waare Wysgeeren in een geregeld verband te brengen, en dezelve met de uiterste klaarheid te ontvouwen; 't welk dit zyn Geschrift by uitstek aanpryst. Het is, na eenige voorafgaande aanmerkingen over de Wysgeerte in 't algemeen, en de Redenkunde in 't byzonder, verdeeld in vier deelen. De eerste afdeeling heeft tot een onderwerp de Waarheid; zy draagt ons voor, de | |
[pagina 363]
| |
natuur der Waarheid, met derzelver verschillende soorten, en 't geen daaromtrent in aanmerking komt. Verder ontvouwt zy ons 't geen de Voorstellen, met derzelver verscheidenheid, betreft; en ten laatsten verklaart zy ons de leer der Denkbeelden, met het geen daartoe betrekking heeft. - Hierop is de tweede Afdeeling geschikt, ter overweeginge van de Zielsvermogens, welken te stade komen, in 't onderzoeken, beoordeelen, en 't mededeelen van de Waarheid aan anderen, waaromtrent de twee hoofdzaaken, het vermogen van zelf te verstaan, en dat van 't geen men verstaat, aan anderen voor te stellen, in alle derzelver deelen, onderscheidenlyk beschreeven worden. - Na het afhandelen deezer twee Stukken, die men als grondslagen heeft aan te zien, op welken het gebouw der Redenkunde verder wordt opgetrokken, volgt het derde, te weeten, de Methode of Schikking, de wyze op welke men te werk heeft te gaan, om zelf tot de kennis der Waarheid te komen, of anderen van de Waarheid te onderrigten en te overtuigen. Onder deeze Afdeeling stelt ons de Hoogleeraar voor, eerst, het geen dient ter ophelderinge van de Schikking in 't algemeen, en derzelver verscheidenheid in 't byzonder. Verder bepaalt hy onze aandagt op het kenmerk van het Waare en Valsche. Voorts ontvouwt hy ons die vereischten, waardoor wy inzonderheid tot het Waare komen, te weeten het recht gebruiken der woorden; het naauwkeurig bepaalen van woorden en zaaken; het behoorelyk verdeelen der onderwerpen, en het bondig bewyzen van de waarheid of valsheid der voorstellingen: waarnevens hy ons agt doet geeven op de bronnen van het Waare, uit welken voortvloeit, zo de Wiskundige als de Zedelyke Baarblyklykheid, of de min of meer hooggaande Waarschynlykheid, die haaren grond heeft in de Zinlyke Gewaarwordingen en het Getuigenis van anderen, of op Gissingen steunt. En ten laatste brengt hy ons, in deeze Afdeeling, nog onder het oog, het geen men omtrent het redentwisten en onderwyzen gade hebbe te slaan, indien men zyn oogmerk, de bevordering van Waarheidskennis, wenscht te bereiken. - Hiermede gaat de Hoogleeraar over tot zyne vierde Afdeeling, in welke hy, ten besluite zyner Redenkundige onderrigtingen, zig bepaalt om aan te toonen, wat 'er vereischt worde, zal men tot eene gegronde en uitgebreide kennis van zaaken komen; te weeten, de ernstige beschaaving van het Verstand, en een naarstig oplettend gebruik van de middelen, welken dienen om onze kundigheden te vestigen en te | |
[pagina 364]
| |
vermeerderen; bestaande in een naauwkeurig letten op de Ondervinding, een oordeelkundig leezen van Boeken, en eene aandagtige Overpeinzing van onze verkreegen kundigheden, met derzelver gevolgen, die ter naspooringe en ontdekkinge van andere kundigheden aanleiding geeven. Nopens dit alles deelt de Hoogleeraar ons eene reeks van nutte lessen mede; en hegt eindelyk nog aan dezelven eene beknopte heilzaame waarschouwing, tegen die verdervende bronnen van dwaalingen, welken maar al te dikwils een hoogschadelyken invloed hebben, en die, schoon veelvuldig in getal, inzonderheid tot drie hoofdbronnen gebragt kunnen worden. Men dwaalt naamlyk meerendeels van de Waarheid af, (1.) uit hoofde dat men zig niet toelegt op eene behoorelyke Verstandsoefening; (2.) ter oorzaake van eene Wilsverkeerdheid, het zy dan dat men lui, hoovaardig of styfhoofdig zy, en andere soortgelyke gebreken koestere; of laatstlyk (3.) uit kragt van den uiterlyken toestand waarin men zig bevindt, het zy ten opzigte van zyn dierlyk gestel, of middelen van bestaan; waar mede zig, het geen een zeer algemeen kwaad is, nog verbindt de involging van het Gezag van anderen; wanneer men, uit hoogagting voor dien of deezen, dit of dat gevoelen toevalt, enkel op hun getuigenis en voorbeeld, zelfs zonder dat zy eenige redenen voor hun gevoelen bygebragt hebben. Naar dit beloop is des Hoogleeraars Redenkundig onderwys ingerigt; welke schikking op eene geregelde manier trapswyze indiervoege voortgaat, dat alle de voorstellingen elkander ondersteunen, en zig gezamenlyk vereenigen, om den Leerling een agtervolgend volledig denkbeeld van deeze nutte Weetenschap in te boezemen. Om by deeze voordragt den Leezer nog iets uit dit leerzaame Geschrift, dat wy, zonder in een wydloopig verband te treeden, kunnen bybrengen, mede te deelen, zullen we ons bepaalen tot des Hoogleeraars Socratischen redentwist met hun, die de weezenlykheid van het bestaan der dingen, welken wy met onze uiterlyke zintuigen gewaar worden, loochenen. Wy doen dit te eerder, nadien 'er nog gevonden worden, die veel ophebben met dit wonderspreukige gevoelen, waar tegen de Hoogleeraar duidelyk toont, dat het ten laatste op eene speeling met woorden of een woordenstryd uitkomt. - Zyn Ed. een aanvang maakende van het zoeken na het kenmerk, waardoor we het Waare van het Valsche mogen onderscheiden, verbeeldt zig eenige luid- | |
[pagina 365]
| |
rugtige stemmen te hooren, die schreeuwen, dat 'er volstrekt niets Waars zy: waarop hy dus vervolgt. Wat zullen wy doen? Willen wy hen maar als onzinnigen laaten schreeuwen, en op onzen weg voortgaan? of willen we liever een weinig stand houden, en hooren wat ze te zeggen hebben? Laaten wy hen, hoewel ze zinloos schynen, hooren: wy zullen hen dan te regt brengen, of, indien we hunne zinneloosheid volkomen doorgronden, onzen weg des te moediger bewandelen: mogelyk ook verstaan we niet regt wat ze zeggen willen, en houden hen des verkeerdlyk voor onzinnigen. Wel aan dan, beste maats, wat zegt gy? indien wy wel hooren, dan zegt gy, dat 'er niets Waars zy. ‘Dat is zo, dat zeggen wy.’ Hoe dan, ontkent gy, dat, by voorbeeld, drie drie, of dat een Mensch een Mensch zy? ‘Zulke dingen ontkennen wy geenszins.’ Of ontkent gy, dat de dingen, buiten uwe denking, zyn of bestaan? ‘Ja, dat ontkennen wy, en ook nog andere stukken.’ Dat eene is al gewigtig genoeg: laaten wy ons voor tegenwoordig daarby bepaalen. Wat stelt gy van uzelven? denkt gy, dat gy 'er zyt of niet zyt? ‘Wy zyn 'er gewislyk, dit houden wy wel degelyk staande; want geen mensch van gezond verstand kan op eenigerleie wyze denken, dat hy 'er niet is.’ Gy erkent derhalve, dat wy 'er ook zyn; nademaal gy, gelyk ge aanduidt, wel by uw verstand zyt. ‘Gylieden zyt 'er geenszins.’ Wel zo; gy denkt dat wy 'er niet zyn, en dat gy, 't geen we zyn noemen, als iets byzonders bezit. Hoe komt het dan, dat gy ons van onzen weg roept, of vermaant stil te staan, indien gy denkt, dat wy 'er niet zyn? ‘Gy zyt 'er weezenlyk niet, maar gy schynt 'er ons te zyn.’ Maar, of we 'er zyn, dan of we 'er niet zyn, staat ons te beoordeelen: en of we 'er u schynen te zyn, is uwe zaak: intusschen heeft egter dat schynen invloeds genoeg op u, om te maaken, dat gy met ons spreekt en handelt, als of we 'er zyn. ‘Dat doen we ook: doch daarom egter erkennen we niet dat gy 'er zyt, even zo min als we zulks doen, omtrent die zaaken, die we in een droom zien, welken 'er schynen te zyn, terwyl ze 'er inderdaad niet zyn.’ Droomt gy dan nu ook? ‘Mogelyk ja.’ Maar verschilt die droom, in welken gy nu zyt, en dien het ons geoorlofd zy ὕπαϱ, of waaking, te noemen, niet grootlyks van zulk een anderen droom, als zig voor u vertoont, wanneer gy te slaapen ligt, die anders bepaaldlyk ὄναϱ, of droom, genoemd wordt. In den laatsten | |
[pagina 366]
| |
tog is geene regelmaatigheid, geen verband, alles verwart zig ondereen, of komt verwardlyk voort, op een enkel oogenblik wordt iemand van een Bedelaar een Koning, of wordt uit Italie in Egypte overgevoerd. In den eersten, uwen zogenaamden droom, bespeurt men daarentegen eene zekere regelmaatigheid, en alles is geschiktlyk met zyne oorzaaken verknogt: staat gy ons dit niet toe? ‘Wy staan dat toe; schoon wy die bestendige regelmaatigheid, welke gy beweert, dat 'er in het leeven of in de waaking plaats heeft, niet erkennen.’ Het doet 'er ook thans niet toe, hoe volmaakt bestendig die regelmaatigheid in het leeven zy; genoeg is 't, dat 'er oneindig meer regelmaatigheids in den ὕπαϱ dan in den ὄναϱ, in de eerste dan in de laatste soort van droomen, als ge 't zo noemen wilt, plaats heeft: dat in de laatste alles zonder voorafgaande oorzaaken, en in de eerste daarentegen alles door bepaalende oorzaaken geschiedt, schoon wy dezelven niet altoos doorgronden: staat gy ons dit niet toe? ‘Gereedlyk.’ Verleent ons, daarenboven, de ὕπαϱ niet de allerbaarblyklykste gewaarwordingen onzer zintuigen; de ὄναϱ in tegendeel duistere en zwakke? ‘Zoo is 't; dan die zelfde verscheidenheid heeft ook plaats in de droomen, welken ons slaapende voorkomen, de eene droom is veel duidelyker en indrukkelyker dan de andere.’ Laat een droom nog zo duidelyk en indruklyk zyn, als gy ontwaakt, bezeft ge dan niet, dat dezelve slegts een herssenschim zy? ‘Zekerlyk ja.’ Zyt gy ooit uit dien ὕπαϱ, uit die soort van droomen, waar in wy nu zyn, ontwaakt geworden, zo dat gy uwe dwaaling bemerkte; en kunt gy u nu voor den geest brengen, dat gy nu niet waakt, maar droomt? ‘Wy kunnen ons niets van die natuur herinneren.’ Gevolglyk moet gy ook deezen droom, dien wy ὕπαϱ of waaking heeten, nu voor het waare leeven houden, tot dat gy eens uitgeslaapen zult hebben, en wakker zult geworden zyn. ‘Wy zyn 'er niet sterk tegen, om deezen droom voor het leeven te houden; schoon 'er ook gewigtige reden zyn, om het leeven, in tegendeel, voor een droom te houden; welke redenen wy u, zo we niet vreesden u te lastig te vallen, zouden kunnen doen hooren.’ Zulks zal ons niet onaangenaam weezen; brengt uwe redenen te berde. ‘Vooronderstel dat een Bedelaar op zyn stroo gelegen droomt, dat hy te Ephese een gelukkig man is, en in 't genot van alle wellustigheden leeft; en dat hy op een zagt bed slaapende droomt, dat hy zig op een gastmaal der Go- | |
[pagina 367]
| |
den bevindt, en aldaar op nectar en ambrozyn onthaald wordt.’ Wat nu? ‘Stel dan verder, dat hy uit deezen tweeden droom tot zig zelven komt, en erkent, dat hy met geen nectar en ambrozyn op een gastmaal der Goden onthaald wordt; maar dat hy nogtans denkt, dat hy de gelukkige man te Ephese is: stel, dat hy eindelyk wakker wordt, en bemerkt, dat hy als een bedelaar op zyn stroo ligt.’ Wat bedoelt gy, in dit geval, met deezen ongerymden droom? ‘Dit: wy denken, dat het met ons leeven niet anders gesteld is dan met dien droom, in welken het den Bedelaar toescheen, dat hy te Ephese de gelukkige man was: en zo droomen wyders de menschen ook als ze slaapen, gelyk hy, toen hy dagt, dat hy op een gastmaal der Goden was: wanneer ze dan uit dien slaap hervoort komen, zo denken zy dat ze waaken; en intusschen waaken zy niet meer dan hy, toen hy erkende, dat hy niet op een gastmaal der Goden was, maar 't hem egter toescheen, dat hy nog te Ephese in 't genot van alle wellustigheden leefde.’ Hoe valt gy uit den eenen droom in den anderen, en wilt volstrekt niet ontwaaken! Of, gelyk zy, die, in een aangenaamen droom liggende, het kwaalyk neemen, dat zy wakker gemaakt worden, zo schynt het u ook toe dat gy gelukkig zyt, en gy wilt niet wakker gemaakt worden, op dat gy mooglyk niet zoudt moeten erkennen, dat gy Bedelaars zyt, en op stroo ligt. Maar wilt gy, dat wy u toonen, hoe zeer gy het spoor der Rede byster zyt? ‘Wy willen wel eens hooren, wat gy te zeggen hebt.’ Tusschen ὕπαϱ en ὄναϱ is dit weezenlyk onderscheid: in den eersten heeft eene regelmaatige werking van oorzaaken, en eene baarblyklykheid der zinnen plaats; maar in den laatsten is noch het een noch het ander: hebt gy ons dit zo even niet toegestaan? ‘Wy staan het u ook nog toe.’ Nu, 'er is tusschen die twee zinnelyke vertooningen van den Bedelaar geen het minste weezenlyk onderscheid; en ze verschillen geenzins van elkanderen, ten opzigte van het regelmaatige der oorzaaken, en het baarblyklyke: weshalve gy, te onregt, de eene by het leeven, en de andere by een droom vergelykt. Is dat niet zo? ‘Hier in hebt gy gelyk.’ Daarenboven, een droom ontstaat niet, dan uit eene zekere wederopwekking en wispeltuurige vervorming van voorige gedagten of daaden, door de verbeeldingskragt veroorzaakt: of ontstaat ulieder droomen misschien op eene andere wyze? ‘Geenszins; ze zyn, gelyk ge zegt, dat de uwen zyn, en ontstaan even | |
[pagina 368]
| |
alzo.’ Indien dan dit leeven een droom zy, zo volgt 'er uit, dat wy nu wel slaapen, maar dat wy voorheen in een waar leeven geweest zyn, uit welks herinnering onze tegenwoordige gedagten ontstaan; en dat wy ons ten eenigen tyd te bedde begeeven hebben, of zekerlyk in slaap gevallen zyn; waar door wy dan deezen droom, dien wy ὕπαϱ noemen, zien: wy kunnen ons niets van dat alles herinneren; zo gy een sterker geheugen hebt, geeft 'er ons eenig berigt van, ‘Wy kunnen 'er ons ook niets van herinneren.’ Hebben wy u dan eindelyk den slaap zo niet uit de oogen gewreeven, dat ge erkent nu te waaken? ‘Overgenoeg; ook sliepen wy niet heel vast.’ Wy gelooven gereedlyk, dat gy dit ook niet doen moest: want, indien gy staande houdt, dat 'er niets Waars zy, moet gy zelfs niet beweeren, dat dit leeven een droom zy. ‘Zulks doen wy ook niet.’ Gy stelt dan, dat de uiterlyke dingen 'er weezenlyk zyn, want gy slaapt nu niet meer. ‘Wy erkennen geenszins, dat ze 'er zyn, maar dat ze 'er schynen te zyn.’ Dat ze 'er schynen te zyn, gelyk in den droom? maar dat kunt gy niet zeggen, want gy zyt nu ontwaakt. ‘'t Is wel niet gelyk in den droom, maar 't is egter zo, dat ze 'er schynen te zyn.’ Wat wil dat zeggen? ‘Nademaal de menschlyke zinnen stomp en zwak zyn; gemerkt de dingen, die door de zinnen gekend worden, aan geduurige veranderingen onderworpen zyn; zo worden de menschen niets gewaar, zo als het weezenlyk is, maar ze zien de dingen, zo als ze voor de zinnen schynen te zyn.’ Evenwel heeft dat, het geen u schynt te zyn, zo veel invloeds op u, dat ge 'er u in uwe handelingen op verlaat. Wanneer gy wandelende voor eene gragt komt, denkt gy dan niet, dat dat gezigt weezenlyk genoeg is, om u te wederhouden van voort te treeden, op dat gy niet in de gragt valt? ‘Gewisselyk ja.’ Zoudt gy ook, by voorbeeld, op een heerlyk gastmaal verzogt zynde, de uitgezogtste spyzen, en de keurlykste wynen ziende, u op uwe zinnen niet durven verlaaten, en 'er daarom niets van proeven? ‘Dan moesten we waarlyk van ons verstand beroofd zyn.’ Even zo schynt gy niet minder sterk vast te stellen, dat wy zonder spys en drank niet leeven kunnen, daar gy tot op deezen dag dus geleefd hebt. ‘Zo is 't.’ Wyders komen u immers eenige zaaken als zeker voor, anderen als waarschynlyk, en anderen als twyfelagtig: en, als ge eene twyfelagtige zaak verstandig nadagt, is het dan niet dikwils gebeurt, dat ze u als waarschynlyk, | |
[pagina 369]
| |
ja zomtyds, dat ze u als zeker begon voor te komen? ‘Dit kunnen wy niet wel ontkennen.’ - Zie daar dan, beste maats, wy zyn het in de zaak eens, wy hebben slegts over het woord geredentwist: want het geen wy zyn heeten, noemt gy schynen te zyn: en 't is, inderdaad der moeite niet waardig, dat wy, ter zaake van één enkel woord, over den geheelen staat des leevens redentwisten. Wy zelven tog beweeren niets anders, dan dat de uiterlyke dingen zo gekend worden, als ze door de zintuigen des Lichaams, die eene soort van tolken zyn, aan 't Verstand voorgedraagen worden; en dat wy door eene aanhoudende oordeelkundige oplettendheid eene genoegzaam zekere kennis van dezelven verkrygen: belydende tevens, dat het ons onbekend is, hoe ze in der daad zynGa naar voetnoot(*). |
|