Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnderzoek der oorzaaken van de opkomst, het verval en herstel der Vereenigde Nederlanden. Door C. Zillesen. Vierde Deel. Te Utrecht by G.v.d. Brink Jansz. 1782. In groot octavo. 310 bladz.Uit het geen wy nog onlangs nopens het Plan van dit Werk herinnerd, en bepaaldlyk wegens de ontvouwing der lotgevallen van ons Vaderland gezegd hebben, heeft men de nuttigheid van dit Geschrift, niet alleen ten aanzien van 't Geschiedkundige, maar inzonderheid ook met betrekking tot deszelfs Staats- en Handelweezen, kunnen opmaaken. En wy houden ons verzekerd, dat de Leezers, op het doorbladeren van dit Vierde Deel, in de gegrondheid onzer goedkeuringe der uitwerkinge van dit Onderzoek bevestigd zullen worden. Het gaat over het tydbestek, 't welk verloopen is, zints de Vrede tusschen de Noordsche Mogendheden, in 't jaar 1660, tot op de Utrechtsche Vrede, in den jaare 1713. - Een tydbestek, waar in ons Vaderland gestadig, slegts met korte tusschenpoozingen, nu langs den eenen, dan langs den anderen weg, nu van deeze, dan van geene zyde, in kostlyke en nadeelige Oorlogen werd ingewikkeld; die gemeenlyk van verderfelyke binnelandsche verdeeldheden, en daaruit voortspruitende onlusten, vergezeld gingen. - Een tydbestek, waarin de partyschappen voor en tegen het Stadhouderlyke bewind, ter wederzyde, haare uiterste kragt oefende; 't welk de Regeeringsvorm van ons Gemeenebest, ten nadeele van 's Lands welzyn, wisselvallig maakte, en aan herhaalde veranderingen onderwierp. - Een tydbestek eindelyk, waarin 's Lands Staaten bovenal ondervonden, van hoedanigen aart de Engelsche maatregels ten onzen opzigte zyn: gemerkt ons Vaderland | |
[pagina 355]
| |
zig, keer op keer, bloot gesteld zag, aan de balddaadigheid en trouwloosheid eener Natie, die alleszins toonde, dat ze gantschlyk onzen ondergang bedoelde, en 'er daarom ook steeds op uit was, om onzen Koophandel en Zeevaart een onherstelbaaren knak te geeven; waaraan ook haare handelwyze, in de tegenwoordige dagen, niet minder dan eertyds beantwoordt. - Het voorgevallene, geduurende dat tydsverloop, geeft den Heer Zillesen een ruimen voorraad ter ontvouwinge van veele zamenloopende oorzaaken, die een nadeeligen invloed op onzen handel hadden, en van tyd tot tyd medegewerkt hebben, om het verval des Lands in die dagen te bevorderen; 't welk hem etlyke bedenkingen over het toenmaalig gebeurde aan de hand geeft, die ook nog heden te stade komen. Wel byzonder stelt hy ons by herhaaling voor oogen, dat het voeren van den Kryg genoegzaam altoos nadeelig geweest is voor ons Gemeenebest; dat het, door alle tyden, ter bevorderinge van 's Lands welweezen gediend heeft, ons, zo lang mogelyk, onzydig te houden in de geschillen der Vorsten; en dat het, om dit in volle kragt te kunnen doen, onze zaak is, onze Zeemagt steeds in een goeden staat te bewaaren, ten einde, als de nood het vordert, een dapperen tegenstand te kunnen bieden, aan de zulken, die onze onzydigheid met een scheel oog durven aanzien. Verscheiden zyner bedenkingen loopen op dat gezigtspunt uit, en zyn zo opmerkelyk, dat wy 't niet oneigen geoordeeld hebben, de voornaamsten hier toe betrekkelyk byeen te verzamelen; waarvan de eerste voorkomt, by gelegenheid der beschouwinge van het vermaarde drievoudige verbond, of de zo bekende Triple-Alliantie, tusschen Groot-Brittannie, Zweeden en de Staaten, in 't jaar 1668. ‘Als wij, (zegt de Autheur,) onbevooroordeeld, ons staatkundig gedrag met opzicht tot het drievoudig verbond in zijn regte verband inzien, en voor- en nadeelen tegen elkander wikken en weegen, dan heeft de bevinding geleert, dat wij met dat fijn uitgedagt verbond van onderlinge bescherming op den oever van onzen ondergang gebragt wierden. - Neen! de droevige ervaaring heeft maar al te veel doen zien, dat de verbonden der vorsten juist zoo lange nagekomen worden, als hun eigen belang het vordert. - De vorsten en groote monarchen, geen rechters boven hun kennende, onderwerpen zij zich niet aan de goede trouw en grondregelen van Zedekunde. - Dat waare kompas van 's menschen daaden heeft in de haatkunde | |
[pagina 356]
| |
zoo oneindig veel miswijzingen, dat de schranderste vernuften geen zekere regelen daartoe kunnen opgeeven. - Het best is, zich te schikken naar tijds omstandigheden, en, twee kwaaden ontdekkende, het ligtste te kiezen. - Doch een aandagtig beschouwer onzer geschiedenissen zou nu kunnen vraagen, wat wel het beste voor ons in dat haggelijke tijdsgewricht geweest was? - Maar, om in onze oordeelvelling niet te dwaalen, moeten wij alvoorens wel deegelijk onze staatsbelangens - voor-, en naa de Munstersche vreede van elkander onderscheiden. - Voor de bevestiging van ons gemeenebest vorderde ons belang, om onzen algemeenen vijand zo veel afbreuk te doen als mogelijk was, en dus waren alle verbintenissen tot onderlinge bescherming met andere volken tegen Spanje voordeelig voor onzen staat, om dat door dien weg wij des te eerder kans hadden van door onzen vijand voor een onafhanglijk volk erkend te worden. - Maar naa de Munstersche vreede wierd ons staatsgestel van een andere natuur. Het belang des koophandels, als de zenuw van den staat, vorderde vreede en vriendschap met alle volken; wij hadden nu geen vijand meer, en zogten niet om onzen staat door overwinningen uit te breiden; derhalven waren alle verbonden van vriendschap en onderlingen koophandel nuttig en voordeelig voor ons gemeenebest. - Doch alzoo wij vreede en geen oorlog zogten, was het onze zaak niet, verbonden van onderlinge bescherming met andere volken aan te gaan, om reden, gelijk de bevinding geleerd heeft, dat andere vorsten, die zulks tot hun nadeel oordeelden te zijn, ons daarom benijdden en nadeel toebragten. - Waaromme wij besluiten, om dat wij van twee kwaade toch één moesten kiezen, dat het voor ons voorzichtiger geweest was, dat wij de onzijdigheid, als het ligtste kwaad, hadden gekoozen.’ - De Heer Zillesen versterkt deeze zyne oordeelvelling, met opzigt tot dien tyd, uit de omstandigheden in die dagen; en doet ons opmerken, dat ons Land, door alle tyden, zints de Munstersche vreede, meer na- dan voordeel getrokken heeft uit de verbonden van bescherming;Ga naar voetnoot(*) en dat de | |
[pagina 357]
| |
onzydigheid gediend heeft, om onzen Koophandel te doen bloeien; vooral, wanneer wy dien de noodige bescherming verleenden. Maar! zal men zeggen, (vervolgt hij,) wat zou het met ons Land worden, indien wij, zonder vrienden of bondgenooten, ons Land tegen heerschzugtige vijanden beschermen moesten! - Ik antwoorde daarop, dat de geschiedenisse in den Spaanschen oorlog ons geleerd heeft, dat een geoeffende Land- en Zeemagt, toen wij, na Lycesters tijd, weinig of geen hulp van Engeland of Frankryk meer hadden, ons wel kon beveiligen tegen het magtig Span- | |
[pagina 358]
| |
je, - hoe veel te meer, als wij altoos een gedugte Zeemagt hadden, om onze koopvaardij te beschermen, - dit is ons belang; die te laaten vervallen, is het bederf van onzen koophandel. Voor vyanden te land hebben wij minder te vreezen, indien wij ons maar onzijdig houden. - Neen! naa dat het stelzel der evenwigten van magten in Europa stand heeft gegreepen, zou geen der vorsten dulden, dat wij ten prooie van deezen of geenen vorst wierden; die aanwas van magt zou de balans veranderen, en andere vorsten hun belang doen worden, zich daar tegen te verzetten. - Doch niet dat ik hier door wil te kennen geeven, dat de landmacht onnut is, dit zij verre van mij! De vermeerdering der landtroepen, zedert het tijdperk van Lodewyk den XIV, meest bij alle vorsten nagevolgd, maakt zulks ten deele noodzaakelijk, maar tot in hoe verre die vermeerdering weder bij ons nadeelig is, zal ik op zijne plaats toonen.’ Hiertoe geeft den Autheur vervolgens aanleiding het voorgevallene in den jaare 1684, toen Amsterdam ten sterkste aandrong, op de vermindering der land- en de vermeerdering der zeemagt; terwyl de Edelen zeer yverden voor de vermeerdering der landmagt: zulks doet hem het voor en tegen van dit stuk in overweeging neemen. ‘Zy, (dus vangt hy aan,) die voor de vermeerdering der landmagt zijn, beroepen zich altoos op het jaar 1672, en volgende tijden, dat wij met Frankrijk in oorlog geweest zijn. Men schildert Frankrijk af, als onzen natuurlijken vijand, en wiens heimelijke oogmerken daarheen gerigt zijn, om ons land te overmeesteren, of te gebruiken tot een goudmijn, om daar uit te haalen, geheel of ten deele, het geld, welk hij tot zijne heerschzugtige oogmerken bij den oorlog verkwist. - Maar, om over dit punt onpartijdig te oordeelen, moeten wij eerst onderzoeken, wat, volgens de gronden van ons eigen belang, overeenkomstig de welvaard des volks, het beste der twee heerschende staatssystemaas was, - naamenlijk, om onze veiligheid te zoeken in de verbonden van bescherming met magtige vorsten tegen Frankrijk, - of dat wij de neutraliteit of onzijdigheid boven den oorlog koozen? - Zij, die het eerst staatssystema aankleven, moeten zeker, en met reden, voor de vermeerdering van een landmagt weezen, om dat men zich daardoor telkens in nieuwe oorlogen te land inwikkelt, welke de landprovinciën voor vijandlijke invallen bloot stellen. Doch ik heb hier boven betoogd, dat dit staatssystema allerschadelijkst voor ons vaderland is, en dat men | |
[pagina 359]
| |
niet dan in den uitersten nood, zo lang de oorlog duurt, zich daarvan moet bedienen; dit zoo zijnde, en uit 's lands geschiedenissen onwedersprekelijk blijkende, zoo vertrouw ik, dat ieder regtgeäart vaderlander mij gaarne zal toestaan, dat het belang van ons land vordert, om het tweede staatssystema de voorkeur te geeven. Het gedrag onzer hooge magten bij laater tijd heeft ons ook getoond, dat zij het laatste boven het eerste toegedaan waren. - Dus dit vastgesteld zijnde, zoo komen wij tot het onderzoek, of, in zulke gevallen, een vermeerdering van landmagt noodzaakelijk voor ons vaderland is, (zelfs in tijde van oorlog buiten ons;) ik durf rondborstig uit zeggen van neen! De onzijdigheid aanneemende, zoo baart de vermeerdering van landmagt jalousie bij de oorlogende vorsten, welke van verderfelijke gevolgen kan weezen. Heeft Lodewijk de XIV, en andere Fransche Vorsten, wel ooit meer van ons geëischt dan de onzijdigheid? Zou men dat gedugte jaar van 1672, en meer oorlogen met dat Rijk, als dan niet voorgekomen hebben? Is het Frankrijks belang wel, om ons te overmeesteren? Geniet het, uit hoofde van den koophandel, niet oneindigmaal meer bestendige voordeelen, dan het bij een overmeestering van ons zou kunnen haalen? Waren zij dan niet in eens, zo dra ons vaderland geruïneert was, al hun voordeelen kwijt? Wie zijn het, welke Frankrijks wijnen grootendeels koopen, en dezelve meest vooruit betaalen? Immers niet dan Holland! Zijn wij het niet, die jaarlijksch miljoenen aan Fransche manufactuuren en koopwaaren besteeden. - Wat land is 'er daar dat Rijk een voordeeliger balans van koophandel mee heeft, dan met ons? - Is nu zelfsbelang de eerste drijfveer van staatkunde, kan men dan verwagten van vorsten, die zo veel belang in den koophandel stellen, dat die iets zullen onderneemen strijdig met hun eigenbelang? Ja! eens genomen, dat Frankrijk dit deedt, zouden de Duitsche Vorsten dit onverschillig aanzien? Strookt het wel met den aart van een gemeenebest, een groote landmagt op de been te houden? Hebben Venetie, Zwitzerland en andere gemeenebesten een groote krijgsmagt? Geraakt de vrijheid niet in gevaar, wanneer de magt misbruikt wordt? Krijgt men door dien weg niet een menigte vreemdelingen in zijn land, die met minachting op den vrijen burger neerzien? Want een burger is bij veele vreemde militaire officieren een veragtelyk schepzel, niet waardig den hoed 'er voor te ligten. - | |
[pagina 360]
| |
Mag men dus niet vraagen, waartoe dient toch een te groote krijgsmagt, in een gemeenebest, dat, volgens zijn staatssystema niets dan de onzijdigheid zoekt? Dult het de finantie van een klein land, dat enkel door koophandel moet bestaan, om een aantal van krijgsvolk te onderhouden, ten koste van 't gemeen? Ik weet wel, men zal zeggen, de landsteden, daar groote garnisoenen leggen, hebben 'er groote voordeelen van. - Maar ik vraage eens op mijne beurt: - Wat burger, die Oeconomisch denkt, zal zijn huisgezin met leden vermeerderen, die de kost niet bij hem kunnen winnen, en waarbij hij jaarlijks geld moet toeleggen? Kan nu in het groote huisgezin van ons vaderland een soldaat leven van het geen hij van het land trekt, zonder daarbij te werken? en dit laatste is juist altoos ten nadeele van den behoeftigen burgerstand; wijl de militair voor minder loon kan werken, en den gemeenen man het brood door dien weg uit den mond neemt, zijn ze dus, regt beschouwd, geen doodeeters van het gemeen? - Ja! gaat men eens wat verder het militaire leven beschouwen; uit gebrek van genoegzaam bestaan verbied men den grootsten hoop het trouwen, tot nadeel der wettige populatie. Duizenden leven dus buiten het huwelijk, strijdig tegen de Godlijke instelling, wijl ze intusschen een menigte van onegte kinderen doen gebooren worden, die men uit het gegevene van den burger dient te onderhouden. Boven dien is het aanwerven tot vermeerdering der krijgsmagt of tot voltalligmaaking van dezelve, altoos nadeelig voor de aanwerving tot den zeedienst; - met gevolg dat men ter naauwer nood, door buitengemeen hooge handgelden, volk tot de zeevaart in 's lands dienst kan krijgen. Dit alles nu bij een genomen, kan dan een regt vaderlander wel, buiten de grootste noodzaakelijkheid, een vermeerdering van landmagt goedkeuren? Doch gantsch anders is het met de Zeemagt; laat men die vervallen, dan vervalt ook met dezelve de koophandel. Zij is het, die de schatten van den noesten koopman, op het woeste element, voor de strooperijen van vriend en vijand moet beveiligen. Geeft nu de koophandel eeniglijk en alleen het bestaan aan ons vaderland, en moeten daaruit alle lasten gevonden worden, is het dan wel te verantwoorden, als men dezelve geen noodige bescherming verleent? Te regt hebben onze wijze voorvaderen, en zelfs de graven van Holland, altoos zich zoo bereidvaardig getoond, om met al hun magt den koophandel en onze uitlandsche | |
[pagina 361]
| |
bezittingen in alle gewesten der wereld te beschermen; zonder dat was onze republijk nooit zoo rijk en magtig geworden.’ Overeenkomstig met deeze zyne denkwyze, laat zig de Autheur wat verder niet gunstig uit, over 't belang dat veelen gesteld hebben, in 't bezetten der Barriere-Steden, by de Utrechtsche Vrede, in 't jaar 1713 bedongen: tragtende te doen zien, hoe nutloos en schadelyk de Barriere-Steden voor ons Vaderland zyn, als wy ons niet door verbonden van onderlinge bescherming in oorlogen te land inwikkelen, maar ons altoos aan de onzijdigheid houden. Op de tegenwerping dat eene Republyk, als de onze, die haaren handel over de gantsche waereld uitbreidt, niet onverschillig kan weezen, voor de gewigtige omwentelingen, die van tyd tot tyd, dikwyls op den uitersten afstand van haare grenzen, voorvallen, antwoordt hy indeezervoege, laatende voorts dit Deel met de nevensgaande aanmerking afloopen. ‘Ik meen, door myne voorige aanmerkingen, beweezen te hebben, dat alle oorlogen, naa de Munstersche vreede, schadelijk en verderfelijk voor onzen koophandel zijn bevonden geweest, en dat wij die hadden kunnen voorkomen, zoo wij ons niet aan een te verregaande factiezugt hadden overgegeven, waardoor de waare belangens van het vaderland moesten agterstaan, voor de oogmerken der heerschende partije. - Neen! onze wapenen moeten bestaan in den arbeid van vernuft; de koophandel eischt vrede en vriendschap met alle koningrijken en staaten; een wijze verstandhouding door bekwaame afgezanten aan de hoven van Europa, om de belangens van onzen staat waar te neemen, tot voorkoming van oneenigheden en onderhouding van vriendschap, kunnen ons vaderland van meer nut en dienst zijn, dan de roemrugtigste krijgsbedrijven; de staat kan daarom niet te kies zijn, in het verkiezen van eerste ministers en afgezanten; - door hun wijs beleid zijn zij in staat, de gevaaren die het vaderland dreigen voor te komen. - Ja! eene welbestuurde staatkundige trek beslist menigmaalen meer, dan de gelukkigste veldtogten der bekwaamste legerhoofden. - Maar willen wij dit staatssystema van onzijdigheid, als het voordeeligste voor ons vaderland, vast houden, dan moet onze zeemagt altoos zoo aanzienlijk weezen, dat wij te aller tijd in staat en gereed zijn, om bij den eerst opkomenden oorlog ter zee onzen koophandel te beschermen: 't is dan geen tijd om | |
[pagina 362]
| |
eerst schepen te gaan bouwen, als wij met een oorlog gedreigd of bereids aangevallen worden, en onze schatten en colonien reeds in 's vijands handen zijn. - Zoo deeden onze voorvaderen niet! - Een gezonde staatkunde eischt zich te wapenen, eer de vijand ons kan benadeelen.’ |
|