| |
Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem. XX. Deel 1ste St. Te Haarlem, by J.v. Walré junior, 1781. Behalven het Voorwerk, 330 bladz. in gr. octavo.
Het voorstel der Maatschappy, door den Heer Trembley beantwoord, wiens bekroonde Prysverhandeling ver het meerderdeel van dit Stuk beslaat, luidt aldus. ‘Welke is de nuttigheid der Zielkunde (Psychologie,) in de opvoeding en bestiering van den Mensch, en met opzicht tot het geluk der Maatschappyen? En welke zou de beste manier zyn, om die schoone Weetenschap te volmaaken, en haaren voortgang te bevorderen?’ Ter beantwoordinge dier vraage splitst de Heer Trembley, na eene korte inleiding over de uitersten, welken men begaat, door de Zielkunde te vernederen of bovenmaate te verheffen, in drie deelen; in gevolge waarvan hy, voor eerst, handelt over derzelver invloed in de Opvoeding, en vervolgens over dien op het geluk der Maatschappyen: hegtende hier aan ten laatste zyn onderzoek naar de middelen tot volmaaking der Zielkunde; by welke gelegenheid zyn Ed. ook kortlyk
| |
| |
doet zien, welk een denkbeeld men zig van de Zielkunde vormen moet, en welke voordeelen men van haar wagten kan. Men mag deeze Verhandeling, als een by uitstek schrander Stuk, wel der algemeene overweeginge aanpryzen; vooral aan dezulken, die door de al te verfynde Zamenstelzels, welken men van de Zielkunde gemaakt heeft, waardoor men dezelve grootlyks in loutere niets betekenende klanken, en nutlooze afgetrokken bespiegelingen, doet bestaan, tegen derzelver beoefening ingenomen zyn. Eene oplettende leezing van het geen de Heer Trembley deswegens voordraagt, zal 'er ieder een een juister denkbeeld van kunnen geeven; en hem tevens doen zien, dat eene verstandige inagtneeming van derzelver grondbeginzelen niet anders dan de heilzaamste gevolgen, zo ten aanzien van de Opvoeding, als ten opzigte van 't geluk der Maatschappy, te wege kan brengen. En Menschen van verschillende standen, dien de opvoeding der Jeugd aanbevoolen is, of op de eene of andere wyze in een post gesteld zyn, die een byzonderen invloed op het geluk der Maatschappye hebben, zullen 'er hier en daar verscheide nutte onderrigtingen in ontmoeten, waarvan ze met vrugt gebruik kunnen maaken. - Laat 'er ons ééne van ten voorbeelde neemen, die zekerlyk van een wyduitgestrekten invloed is; en welker verwaarloozing ontegenzeglyk veel nadeels baart.
De Heer Trembley aangedrongen hebbende op het groot belang dat men te stellen heeft, ‘in het voordraagen van den Godsdienst, in het waare daglicht; het bevalligste, het troostrykste gezigtspunt; dat het geschiktste is om menschen te treffen; in gevoelige zielen door het gevoel in te neemen; in door eene juiste redeneerkunde en bondige redenkavelingen kundige Lieden te treffen; en een ieder den Godsdienst, als de waare Leer der deugd en des geluks, te doen beschouwen:’ duidt tevens aan wat hier toe vooral vereischt wordt. Naamlyk, ‘den Godsdienst tot de grootste eenvouwigheid te brengen, en dien te ontblooten van alle de bedekzelen, waar mede het bygeloof denzelven verduisterd heeft; en die te brengen tot een welverbonden en aaneenhangend Leerstelzel, geschikt naar de natuurlyke vermogens der menschen en naar hunne omstandigheden. Men beklaagt zig dagelyks, (zegt hy,) over het toeneemen des Ongeloofs en der Ongodsdienstigheid, en over de koelheid, welke de menschen betoonen, omtrent het geene het heiligste en het voortreffelykste is; over de geringe uitwerkzelen,
| |
| |
welke de heerlykste beloften, de verschriklykste bedreigingen, op hen voortbrengen. Maar stelt men hun, (vervolgt hy,) altyd de zaaken voor zo als zy behoorden voorgesteld te worden? Zoekt men wel zorgvuldig den weg naar hun hart; de middelen om hunne verbeeldingskragt te treffen, en deze van andere voorwerpen af te wenden?’ - Hier heeft, zyns oordeels, een gebrek van Zielkunde plaats; en men schynt onkundig te weezen van den kragtigen invloed der waare Welspreekendheid op 't menschlyk hart; het welk hem zig wat breeder daarover doet uitlaaten, en eindelyk betuigen. ‘Als dit wel in agt genomen wordt, dan zult gy gewisse en duurzaame indrukken voortbrengen; gy zult de verhardste zielen week maaken; gy zult de uitgebluschte wroegingen des geweetens weder ontsteeken; gy zult de zielen der deugdlievenden ontvlammen, en op dezen aardbodem het Ryk der vroomheid en deugd weder doen bloeijen.’ - Dan aan dit alles verknogt zig nog eene bedenking, raakende dit onderwerp, welke de Heer Trembley dus in haare volle kragt voorstelt.
‘Geeft men den geenen die tot de Godgeleerdheid geschikt zyn, de opvoeding die hun voegen zoude? Maakt men hen hun ampt en bediening waardig? Het meerderdeel der Godgeleerde inrigtingen zyn zeer oud. Zy zyn ingesteld in eenen tyd, in welken de beoeffening der Letteren nauwlyks begon te herleeven; in welke de Weetenschappen nog de prooi waren der woestheid; en de waare bronnen der Welspreekendheid nog onbekend waren. Alles is zedert veranderd; het Licht is verspreid; de Weetenschappen en fraaije Konsten zyn in bloei geraakt; zy hebben op nieuw over het Menschdom beginnen te heerschen; en desniettemin is het onderwys der Godgeleerdheid niet verbeterd noch gevorderd. De jonge Lieden, welken men tot dien staat schikt, ontvangen eene opvoeding, geheel verschillende van die der andere; men doet hen schielyk de fraaije letteren en de verscheidene deelen der Wysbegeerte doorloopen, en werpt hen eensklaps in de Godgeleerdheid. Men overstelpt hen met verklaaringen, die, door den text der Schriftuur breedvoerig uit te leggen, niet zelden den waaren zin doen verdwynen. Men boezemt hun den Godsdienstigsten eerbied in voor de vooroordeelen hunner Meesters; de slaafachtigste aankleeving aan derzelver bevattingen; den sterksten afkeer van alles wat nieuw is, en daardoor zelfs van alle middelen van volmaaking.
| |
| |
Men neemt de moeite niet, hen in hun eigene Moedertaal te onderwyzen, of hun de zo gewigtige kunst te leeren van de menschen te beweegen en te treffen. Een zeer laffe en zeer koele styl; zeer flaauwe teemachtige maar teffens rechtzinnige uitdrukkingen, zyn alles wat men van hun eischt. - En zodanige Mannen wil men dat gewigtige uit werkzelen zullen voortbrengen; men wil dat zy den mensch van de streelendste beguichelingen, van de verleidendste aanlokzelen der hartstogten zullen aftrekken. Men wil dat Lieden, die doordrongen zyn van den smaak der fraaije kunsten en der waare welspreekendheid genoegen zullen vinden, in die droeve redenvoeringen, die teffens de taal en den goeden smaak beleedigen; in die rederykkundige voorstellen, vervuld met valsche gedagten, in een opgesmukten styl geschreeven, en die op zyn best tot niets anders dienstig zyn, dan om Drogredenaars en bedrieglyke Redeneerkundigen te vormen. Wilt gy een overtuigend bewys, dat de afkeer, welke de menschen hedendaagsch betoonen, niet van den Godsdienst voortkomt, maar alleen van de manier, volgens welke men dezelve onderwyst? 'Er kome een Man te voorschyn, wiens vernuft de straksgemelde hinderpaalen te boven gekomen is; die met een verlicht verstand die eigenschappen paart, die aanlokken en treffen; laat die man den Godsdienst voordraagen, als het schoonste Leerstelzel der Zedekunde, aangedrongen door de vermogendste beweegredenen; laat hy die beweegredenen met kragt en welspreekendheid aantoonen; en laat hy zig gedraagen overeenkomstig met de waarheden, welke hy onderwyst; wel ras zal ieder een als 't ware ontwaaken; zig met vlyt spoeden naar zyne Leerredenen; 'er gestadig van spreeken, en op nieuw smaak krygen in den Godsdienst. Dat dan de Opvoeding zig bevlytige om Mannen te vormen, en men zal de Godsvrugt zien verryzen. Maar zo lang men alle middelen om te behaagen verwaarloost; zo lang men het Volk geene dan by uitstek naakte en drooge Godsdienstpligten voorstelt, moet men niet
verwagten daar uit veel yver of eenige uitwerkzelen van belang te zien voortvloeijen. Zo lang de Leeraars zig vergenoegen met slegts het bederf der Zeden, den verdorven smaak dezer Eeuw te bejammeren, zonder tot hun zelven in te keeren; zo lang zy niet gevoelen al wat hun zelven ontbreekt, om overeenkomstig met de zaaken, welke zy voordragen, te wandelen; om in staat te zyn de Zielen der Menschen te doorzoeken, en de verborgen dryfveeren, die hen doen werken, naar
| |
| |
te speuren; zo lang zal het kwaad toe- in plaats van afneemen, en zy zullen dagelyksch nieuwe gelegenheden hebben, om van de nutteloosheid hunner moeite en poogingen overtuigd te worden.’
By deeze Verhandeling is in dit Stuk nog gevoegd, een Vertoog van den Heer M. Houttuyn, over de Veranderlyke Steenen, Oculus Mundi genaamd. Met den aanvang geeft hy ons een berigt van vroegere waarneemingen, omtrent die soort van Steentjes, welken, in water gelegd zynde, een zekeren trap van doorschynendheid verkrygen, terwyl ze anders geheel ondoorzigtig zyn, en den naam van Oculus Mundi draagen, en ook wel Lapis Mutabilis genoemd worden. De zeldzaamheid schynt veroorzaakt te hebben, dat men, tot op het midden deezer Eeuwe, weinig herhaalde proeven met deezen Veranderlyken Steen, of dit zogenoemde Waerelds-Oog, genomen heeft. Maar zints dien tyd, en wel zedert het jaar 1763, toen de Hoogleeraar van de Wynpersse zodanig een Steen beschreeven had, heeft men zig meer op het naspooren deezer soort van Steenen toegelegd; en 'er werden wel dra verscheiden Veranderlyke Steenen van veelerleie soort bekend. De Heer Houttuyn geeft ons eene beschryving van ettelyke derzelven, en wel byzonder van een Waerelds-Oog in 't Naturaliën-Kabinet zyner Doorluchtige Hoogheid den Prince van Orange; waarvan de Wel Edele Heer Vosmaer, Directeur van dat Museum, hem op zyn verzoek een berigt heeft doen toekomen.
‘Zyn Ed., zegt hy, heeft my, by eenen Brief, gedateerd 4 October 1780, berigt, dat hy denzelven, in 't jaar 1767, te Hamburg had doen koopen; en eene omstandige beschryving van dien Steen verleend; waaruit blykt, dat dezelve een brokje is, of afgebroken stuk, ongelyk van omtrek en dikte, een half duim op 't breedste, geelachtig melkwit van kleur, en zo week, dat men het met een Mes kan afschraapen. Droog zynde, meldt zyn Ed. is dit Steentje eenigzints doorzigtig, maar, in 't Water gelegd, wordt het, binnen een half kwartier uurs, grootendeels gantsch zeer doorschynend, als zeer fraaije hoog geele Barnsteen. Middelerwyl zetten zig veele Lugtbelletjes rondom het zelve, en, dertig Uuren in 't Water gelegen hebbende, was het een zesde zwaarder geworden. Vervolgens, daaruit genomen, wordt het al vry schielyk wederom wit, doch het dikke gedeelte schielyker dan het dunne, enz.
Wyders meldt ons de Heer Houttuyn, hoe hy zelf verscheiden zodanige Steenen gekogt heeft, van den Naturaliën- | |
| |
handelaar Danz te Rudolstadt; maar boven al aanmerkelyk is een zeer fraaie Veranderlyke Steen, dien de Koopman in Naturaliën Schmöll aan hem verhandeld heeft; welken hy hier in 't breede beschryft, met aanwyzinge van deszelfs veranderingen, die in eene nevensgaande Plaat, met de eigen koleuren, ten naauwkeurigste afgetekend zyn. Het daarvan gegeeven berigt met de aftekening is alleszins merkwaardig; en men kan 'er genoegzaam uit afleiden, dat deeze Steen tot veele proefneemingen dienen kan, welken, ter ophelderinge van dit verschynzel, dat uit het inslorpen van 't water ontstaat, kunnen strekken.
|
|