| |
Mengelstoffen, over de Steengroeijing en derzelver Heelwyze. Door Petrus Camper. Te Amsterdam, by Yntema en Tieboel, 1782. 203 bladz. in gr. octavo.
De Hoogleeraar camper, wiens uitsteekende verdiensten in de verbetering der Ontleed- en Heelkunde algemeen erkend en gewaardeerd worden, behoort, met regt, onder die weinige groote Mannen, die niet alleen de uitmuntendste bekwaamheden bezitten om groote vorderingen in het Ryk der Weetenschappen te maaken; maar die 'er ook een weezenlyk belang in stellen, om hun gansch werkzaam leven, ten nutte van hunne evenmensch, edelmoedig, te besteeden; Waarheid en Kennis algemeen uit te breiden, en de grenspaalen hunner Konst te verwyderen.
De Mengelstoffen over de Steengroeijing en derzelver Heelwyze, die wy thans voor ons hebben, leveren een nieuw bewys op, hoe zeer het den Hoogleeraar te doen is, om licht en duidelykheid over de Onderwerpen der Heelkunde te verspreiden. - In het eerste gedeelte deezer Verhandeling, komen Aanmerkingen over de Steengroeijing voor, die,
| |
| |
op de behandeling van deze gebreken, eenen niet geringen invloed hebben. Het voornaame oogmerk van den Hoogleeraar is, om aan te toonen, welke veranderingen de Steenen in Menschen-Blaazen langzaamerhand ondergaan. Een onderwerp, 't welk by de meeste Schryvers ontbreekt; die wel op derzelver groeijing, gedaante, grootte en getal schynen gelet te hebben, maar geheel voorby gegaan zyn, het inwendig Zamenstel; welk men niet dan door de Steenen, op verschillende wyzen, te splyten, of door te zaagen, onder het oog krygt. Deeze Aanmerkingen zyn in vier byzondere Hoofddeelen verdeeld. Het eerste Hoofddeel handelt over de Steengroeijing. ‘Onze Nieren en Blaas,’ zegt de geleerde Schryver, ‘hebben van binnen zulk eene gladde oppervlakte, dat de pis zig aan dezelve niet aanzet.’
Het gevoelen van den Baron van Swieten, als of de Zandkorrels zig aan de wanden van de Blaas konden vasthechten, is dierhalven alleen waar, in die gevallen, waar verouderde Steenen de geheele zelfstandigheid van de Blaas verdikt, en haare inwendige oppervlakte zodanig bedorven hebben, dat die olieachtige slym niet langer afgekleinsd wordt.
‘In onze Blaas, gelyk ook in het bekken der Nieren, vormt zig geen Steen, dan na dat eerst een Korrel eenigen tyd is blyven nestelen binnen in derzelver holligheid. - De Steengroeijing geschied even eens om den pit, als de spaat in de Belemnites, en gelyk de spaatstoffe rondom de doornetakken in de zout-gradeerhuizen aangetrokken word, straalswyze, namelyk, naar het middenpunt, en met kringen, evenwydig aan de oppervlakte van den pit.
Zo lang de pit dezelfde geaartheid houdt, blyft de aanwas wel gelykvormig, maar gaat traag voort, terwyl de zelfstandigheid van den Steen dezelfde blyft. Dan, zoodra de aanvoer van stoffe, uit de Nieren voortvloejende, geduurig begint te veranderen, zoo is ook de aanwas mede ongelykvormig, zo van kleur als van hardheid. - De meeste Blaas-steenen zyn eyvormig en platagtig, misschien, omdat de pitten veelal die gedaante hebben; want als de pit drie- of vierkantig is, neemen zy ook die gedaante aan. Het schynt evenwel niet onmogelyk, dat de geduurige beweeging van het Lighaam 'er mede gelegenheid toe geeft.
De harde Steenen groeijen langzaam; dog, zodra 'er verzweeringen in de Nieren bykoomen, groeijen zy veel
| |
| |
schielyker. - Deeze verzweeringen zyn nogthans van eenen byzonderen aart, de stoffe is eerder slymerig, melkwit en vetagtig, en wordt by tusschenpoozingen door bloed verzeld. - De Steen wordt hier door met gekleurde ringen omzet, waarvan zommige geheel wit, als pypaarde, zyn; andere als kryt, andere bruinagtig, geel, of rood. - De meeste Steenen, welke by de Europeaanen, zelfs ook die in de Blaas der Zwarten in Asie gevonden worden, zyn graauwagtig en bruin, en teffens van zulk eene vaste stoffe, dat 'er als nog geen middel of menstruum gevonden is, 't welk, drinkbaar zynde, in staat was dezelve te smelten.’ - In het tweede Hoofddeel onderzoekt de Hoogleeraar de getakte of gedoornde Steenen. - ‘Deeze Steenen zyn voor het grootste gedeelte ligtbruin, als de kern van een Abricoos; dog zeer hard. Deeze hardheid hangt alleenlyk af van de vaste deelen, die in ons water hangende aangetrokken worden, en derhalven van den aart der pis. - Uit de Beschouwing van zulke getakte Steenen, welke celsus Spinosi noemt, moest natuurlyk volgen, dat zy de Blaas inwendig verschrikkelyk zouden schaaven en pynigen, gelyk ook meerendeels geschiedt: zomwylen evenwel geeven zy geen de minste pyn, - en hier ontdekt zig de wyze Voorzorger der natuur. - Als de gedoornde Steen gevormd is, en 'er eene ongesteldheid in de Blaas of Nieren volgt, dan word 'er eene witagtige stoffe, uit de Nieren zelve koomende, om heenen gevoerd, die de holten tusschen de doorns langzaamerhand aanvult, tot dat de geheele Steen rondom effen geworden is.’ - In het derde Hoofddeel onderzoekt de Hoogleeraar breedvoerig het Vraagstuk: ‘Of de kleine Steenen in de Blaas aaneen groeijen, dan niet.’ - De beroemde B.S. Albinus, die het gevoelen van T. Alghisi schynt gevolgd te hebben, was van gevoelen: ‘als of zeer veele kleine Steentjes, in de Blaas te zamen gevoegd, en door eene
algemeene Steenstoffe, als overgooten, één enkelen grooten Steen konden uitmaaken.’ Dit gevoelen wederlegt de schrandere Hoogleeraar camper op eene overtuigende wyze. Hy toont niet alleen door Voorbeelden, onder anderen één, van een Man, in wiens Blaas men elf Steenen vond die niet aaneen gegroeid waren, het tegendeel; maar ontdekt ons ook de reden, waardoor zig Albinus misschien zal hebben laaten verleiden, om dit gevoelen aan te neemen. ‘Albinus, namenlyk, zaagde de Steenen niet langs het midden door, maar hy sloeg
| |
| |
'er een korst af, en vondt den Steen bezet met veele ronde knobbeltjes, en het afgeslaagen Stuk met even veele holletjes. Vooringenomen met de gedagten van de te zamengroeijing van veele kleine Steenen tot één, nam hy alle die ronde knobbeltjes voor even zoo veele kleine Steentjes, welke, te zamen gebakken, den pit uitmaakten, die, vervolgens, met een effene korst omvangen was.’
Op die zelfde wyze toont de geleerde Schryver, dat ook de Steenen in de Galblaas, nimmer te zamen groeijen, en gaat vervolgens over, om, in het vierde en laatste Hoofddeel, de gevolgen van groote Blaassteenen te onderzoeken.
Naa dat zyn Hooggeleerde uit de beste Waarneemers verscheiden voorbeelden bygebragt heeft, tot welk eene grootheid de Steenen in de Blaas kunnen aangroeijen; gaat hy over tot het onderzoek der Konstbewerking zelve, en toont ons, welke zwaarigheden dezelve vergezellen, hoe veel kundigheid en oplettenheid 'er by den Operateur vereischt word, om het Steensnyden, met eenen gewenschten uitslag, te onderneemen; en welke gevolgen uit eene onvoorzigtige Operatie te wagten zyn. - Wy wenschten onzen Leezer ook het een en ander uit dit Hoofddeel mede te deelen; dan de Hoogleeraar heeft dit gewigtig Stuk in zulk een verband voorgesteld, dat het, onzes oordeels, beter is onzen Leezer op de Verhandeling zelve te verwyzen; gelyk wy dan ook geen oogenblik twyffelen, of een yder, die eenig belang in dit onderwerp stelt, zal gaarne de gedagten van eenen camper zelven daarover willen naleezen. Agter deeze Aanmerkingen is geplaatst eene Plaat, met negen keurige Afbeeldingen, van verschillende soorten van Steenen.
In het tweede gedeelte deezer Mengelstoffen, vind de Leezer een Brief van den Hoogleeraar camper, aan de Heeren, Martens, van Gesscher, Zwagerman, en Hussem, over het Steensnyden in twee reizen. De Inhoud van deezen Brief, die overgenomen is uit onze Hed. Vaderl. Letteroef. VIde Deel, Mengelw. Bladz. 451, enz. zal, zo wy vertrouwen, onzen Lezeren te wel bekend zyn, dan dat wy noodig zouden vinden, een breedvoerig verslag daarvan te geeven. Zy betreft eigentlyk de groote voordeelen, welke uit het Steensnyden in twee reizen voortvloeijen.
Hier op volgt, in het derde gedeelte van deeze keurige Mengelstoffen, eene uitmuntende Verhandeling, van den Heere Maret, over dit zelfde onderwerp; namentlyk, over de voordeelen, die uit de verschuivinge der uithaaling van den Steen in de Heelkonstige Bewerking van het Steensnyden te
| |
| |
wagten zyn. Deeze Verhandeling, die in den Jaare 1762, den 8 Jan. in de Vergadering der K. Academie der Weetenschappen te Dyon is voorgeleezen, en vervolgens, uit hoofde van deszelfs voortreflykheid, onder de uitmuntende Schriften deezer Academie geplaatst is, heeft de Hoogleeraar camper ten nutte van zyne Landgenooten, vertaald, en met eenige zeer nuttige aantekeningen opgehelderd; ten einde ook daardoor, het geen hy reeds in zynen voorgaanden Brief over deeze Konstbewerking gezegd had, nog meerder klem by te zetten.
Vervolgens heeft de Hoogleeraar, om de Verzameling, van het voornaamste, 't welk op deeze heilzaame manier van Steensnyden betrekkinge heeft, volkomen te maaken, 'er nog bygevoegd; de Stelregels, over het Steensnyden van Celsus, van Albucasis, en van le Dran; en gestaafd door de Waarneemingen van de Heeren, ten Haaff en van Wy. Eindelyk en ten laatsten, deelt de geleerde Schryver, kortelyk, zyne gedagten mede over de uitvoering deezer Konstbewerking; en stelt de beste manier voor, om het snyden en afhaalen van den Steen, aan Mannen, in twee reizen, te verrigten.
|
|