Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSint Eustatius genomen en hernomen. In vyf Zangen, door A. Loosjes Pz.. Te Haarlem, by C.v.d. Aa, 1782. Behalven het Voorbericht 145 bladz. in gr. octavo.Het edelmoedige gedrag van den Franschen Bevelhebber Bouille, in het herneemen van het door den Engelschen Bevelhebber Rodney overrompelde St. Eustatius, voor de Nederlanders, is het hoofdonderwerp van dit Dichtstuk; het welk de Maaker dermaate met eene tweeërlei soort van byverdichtselen doorvlogten heeft, dat wy, om een denkbeeld van het beloop des Dichtstuks te geeven, 'er wel iets naders van dienen te melden. In de eerste plaats komt ons hier voor eene versierde geschiedenis van Adelaart, een Franschman, gehuwd met Eloïze op | |
[pagina 321]
| |
Saba gebooren; die, benevens Edelhart, een Hollander, met een bootje, de mishandelingen der Engelschen op St. Eustatius ontvlugten, en op Martinique landen. Deezen geeven aldaar den Marquis Bouillé berigt van het voorgevalleneGa naar voetnoot(*); die hen vervolgens na Frankryk zendt, om 's Konings goedvinden, wegens zynen raadslag, ter reddinge van St. Eustatius, te verneemen. Met een gunstig antwoord van den Vorst wedergekeerd, trekken Adelaart en Edelhart na St. Eustatius, met het Fransche Krygsvolk, onder het bevel van Bouillé, die St. Eustatius herneemt, en alles op de edelmoedigste wyze behandelt: terwyl Eloïze, welke met den Markgraaf Damas op Saba aangevallen was, mede op St. Eustatius komt, en den aldaar behaalden zegenpraal vermeldt. En hierop loopt het Dichtstuk ten einde, met een lofzang, die eene rei van Maagden uit Saba, met Eloïze overgestooken, op haar voorgaan, ter eere van den Held Bouillé, met een vrolyk dankbaar hart opheft. By deeze versierde geschiedenis, heeft de Heer Loosjes nog een byverdichtzel van eene andere natuur gevoegd, dat zig met die gebeurtenis vereenigt; door 't invoeren van zinnebeeldige Persoonaadjen, die bykans het geheele stuk door werkzaam zyn: waarvan het hoofdzaaklyke hierop uitkomt. - De Regtvaardigheid en Wysheid, door het Mededoogen genoopt, om St. Eustatius te redden, zenden den Wraakseraph Uriël, uit den hemel na den afgrond, daar de Trotschheid, Wreedheid, Dwinglandy, Heerschzugt en Nyd huisvesten. Uriël bedwingt de vier laatstgenoemden, en beveelt de Trotschheid den afgrond te verlaaten, met hem na St. Eustatius te trekken, om de Britten aldaar door een trotschen waan te verblinden. Intusschen verschynt ook Gabriël aan Adelaart, in een droom, terwyl hy met Eloïze en Edelhart op Zee geslingerd wordt; hem beduidende, dat zy hunne cours na Martinique moeten rigten, en verzekerende, dat zy aldaar behouden zullen aanlanden. Daarbenevens vervoegt zig Gabriël tot den Tempel der Deugd, daar de Deugd, met haaren Maagdenstoet omringd, op den throon zit. Hy openbaart haar het besluit der Regtvaardigheid en Wysheid, en smeekt haar om der Franschen hart met edelmoedigheid te bezielen, en haaren invloed aan den deugdzaamen Bouillé mede te deelen. De Deugd bedankt het Mededoogen, voor de uitvoering van den last, die zy haar gegeeven had, om die Godheên, (te weeten de Regtvaardigheid en de Wysheid,) door haare tederheid, met traanen en gebeên te beweegen, tot het neemen van dat besluit, en zendt voorts de Edelmoedigheid op Aarde, om op het hart der Franschen te werken. | |
[pagina 322]
| |
De Edelmoedigheid verschynt, in menschlyke gedaante, doch openbaart zig als van Hemelsche afkomst, aan Bouillé, terwyl hy op de redding van St. Eustatius peinst; versterkt hem in zyne overleggingen; verzekert hem van haaren bystand, als mede van den gunstigen uitslag zyner beoogde onderneeming, en brengt te wege, dat hy haar, als zyne Vriendin, aan de deugdzaame Eloïze, (doch onbekend als eene Hemelmaagd,) aanbeveele. De Edelmoedigheid vergezelt voorts Adelaart en Eloïze, op de reis na Frankryk; leidt dit paar tot Frankryks Koning en Koningin; en bewerkt, dat het voorstel van Bouillé te gereeder ingang by den Vorst vindt. De Vorst, zig in den gebede tot God wendende, om zyn besluit, voor of tegen, te bevestigen, wordt door de stem van een Seraph, die door de kerkgewelven klonk, geraaden zig, ter nadere onderrigtinge, van Versailles na Parys en Sint Denys te begeeven. Te Parys ontmoet hy, in de Koninglyke Bibliotheek, de Geschiedkunde die hem aanmoedigt; en te Sint Denys wordt hy nader bepaald; daar hem, in de Vorstlyke begraafplaats, de Schim van den grooten Lodewyk verschynt, die hem, met verzekeringe van de Godlyke hulp, beveelt, St. Eustatius te herwinnen, en het zelve weder aan Nederlands Staaten te schenken. Op de aankondiging van 's Vorsten besluit, en 't mededeelen van zynen last voor Bouillé, aan de drie Reisgenooten, kan de Edelmoedigheid niet nalaaten, zig, in haare Hemelmajesteit, aan den Franschen Vorst te openbaaren. Zy vertrekt hierop, met Adelaart en Eloïze na Martinique; Bouillé maakt, onder de aanspooring der Edelmoedigheid, verder de vereischte schikking, en stevent na St. Eustatius. Middelerwyl brengt de Trotschheid, van Uriël vergezeld, den Engelschen Bevelhebber Cockburn, door ydlen waan, tot zorgloosheid, 't welk de onderneeming van Bouillé begunstigt. Tevens oefent de Edelmoedigheid, die zelfs de Wysheid om haare verlichting in deeze duisternissen, gebeden had, één en anderwerf al haar vermogen op het hart van Bouillé; die zyne onderneeming gelukkig ten einde brengt. De beoogde zaak dus volvoerd zynde, zendt Uriël de Trotschheid weder na den afgrond; vaart zelf ten hemel, en legt het strafzwaard voor den zetel der Regtvaardigheid: de Seraphs in den Hemel juichen, de Schim van den dapperen Crull deelt 'er in, en het Engelenchoor vervangt zyne dankbaarheid, met lofzangen, die op het streng gelaat der Regtvaardigheid een waas van blydschap voortbrengen. Eindelyk keert ook de Edelmoedigheid, haar werk volkomen uitgevoerd hebbende, weder hemelwaards, na de verzekering van haaren bestendigen invloed aan Bouillé; die haare schielyke opvaart gantsch verrukt gade slaat, en zyne verpligting aan die Hemelmaagd erkent. In de voorstelling van dit alles, dat eene groote verscheidenheid van Tooneelen oplevert, vindt men een aantal van schoone dichterlyke trekken, zo ten aanzien van de onmenschlyke woede der Engelschen, als van de edelmoedige dapperheid der | |
[pagina 323]
| |
Franschen, inzonderheid van Bouillé; waartusschen de characters en de omstandigheden van Adelaart en Eloïze, benevens die van Edelhart, als mede die van Frankryks Koning en Koningin, eigenaartig ter vercieringe van het Dichtstuk te stade komen. Ten deezen opzigte is de Heer Loosjes, in ieder Gezang, zo wel geslaagd, dat zyne uitvoering, onzes oordeels, de algemeene goedkeuring wel moge wegdraagen. Maar niet zo gunstig kunnen wy oordeelen, over de bewerking van zyn byverdichtzel van zinnebeeldige persoonaadjen: waarmede de Dichter ongetwyfeld geoordeeld heeft zyn Stuk merkelyk te verfraaien; dat ons egter zo niet voorkomt. Men mag zekerlyk het gebruiken van zinnebeeldige Persoonaadjen niet geheel wraaken, daarze, wel gepast ingevoerd zynde, weezenlyk een Dichtstuk vercieren: dan als ze, gelyk hier geschiedt, overbodig werkzaam zyn, dan verliezen ze haare gevalligheid, even als in alle andere gevallen al te sterk op een gehoopte cieraadien. De bedryven der daadlyke Persoonen worden dus als verzwolgen door die der zinnebeeldige Persoonaadjen: wy zien niet zo zeer Bouillé en den Franschen Vorst werken, als wel de Edelmoedigheid hen als werktuigen gebruiken; de Fransche Vorst wordt geleid, niet door zyne eigen verstandige werkzaamheid, maar door bovennatuurlyke tusschenkomsten; die ook Adelaart en Eloïze, naar 't schynt, te hulpe moeten komen. We verliezen dus het Weezen, en behouden slegts de Verbeelding. - Zulks misstaat te meer, wanneer by deeze zinnebeeldige persoonaadjes nog andere verzierde werkers gevonden worden, die inkomen als zulken, die een weezenlyk bestaan hebben, gelyk, in dit geval, Uriël, Gabriël, de Seraph in de Kerk, en de Schim van Koning Lodewyk. Hier door verkrygen ook de zinnebeeldige Persoonaadjes des te sterker het voorkomen van daadlyke bestaanlykheden; vooral daar ze gestadig in dit Stuk, niet slegts by manier van zinspeeling, maar als daadlyk bedryvende, ingevoerd worden; en wel met zodanige characterizeerende voorstellingen, die haar tot daadlyke persoonen maaken. Zo zend de Deugd hier het Mededoogen, om de Godheên, de Regtvaardigheid en Wysheid, door haare tederheid, met traanen en gebeden te beweegen; de Edelmoedigheid bidt de Wysheid om verlichting, en de lofzangen van het Engelenchoor brengen een waas van blydschap voort op het streng gelaat der Regtvaardigheid. - Dusdanig een gebruik van zinnebeeldige Persoonaadjen, die het gantsche Stuk doorloopen, en als de voornaame bedryvers steeds werkzaam zyn, is niet eigen in een Dichtstuk, dat eene waare geschiedenis, tot roem van een edelmoedig en dapper Held, tot zyn onderwerp heeft. Wy houden ons in deezen, en zo wy agten met het grootste regt, aan de lesse van den dicht- en oordeelkundige Addison, als hy zegtGa naar voetnoot(*): ‘Wanneer persoonen | |
[pagina 324]
| |
van een ingebeelden aart ingevoerd worden, moeten derzelver voorstellingen slegts korte allegoryen zyn, niet ter nedergesteld, om in een letterlyken zin genomen te worden, maar om byzondere omstandigheden, op eene ongemeene en aangenaame wyze in 's leezers inbeelding te brengen. Maar als men zulke persoonen invoert als voornaame bedryvers en inwikkelt in eene keten van avontuuren, legt men hun te veel op; en zyn in dien staat op geenderhande manieren bekwaam tot een Heldendicht, 't welk waarschynlyk moet gelyken in zyne voornaamste deelen.’ - Een ieder die het zinnebeeldige beloop van dit Dichtstuk, boven door ons opgegeeven, met opmerkzaamheid beschouwt, en aan deezen regel toetst, zal ons voorstel, vertrouwen we, billyken; en we hebben het niet ondienstig gedagt, dit eens wat opzetlyker voor te draagen, om jonge Dichters te waarschuwen, om zig met omzigtigheid van zinnebeeldige Persoonaadjen te bedienen. Voor 't overige behelst dit Dichtstuk, gelyk we boven reeds aangeduid hebben, een aantal van schoone dichterlyke trekken, zelfs ook in dat gedeelte, 't welk wy anders, uit hoofde van het al te sterk invoeren van zinnebeeldige Persoonaadjen, min gunstig beschouwen. - Onze breedere aanmerking over dit Stuk heeft dit Artykel wat sterk doen uitdyen, om hier voorbeelden van onderscheiden aart by te brengen; wy zullen ons des maar tot ééne schildery bepaalen, en wel van een weezenlyk geval; naamlyk de gevaarlyke landing van Bouillé op St. Eustatius, die de Heer Loosjes ons recht dichterlyk afmaalt. Gemeld hebbende, hoe Bouillé, ter bepaalder plaatze gekomen zynde, bevel gaf om sloep en booten uit te zetten, maar verder te wagten, tot dat hy voorgegaan zou zyn, vervolgt onze Dichter aldus.
Inmiddels overtreedt een deel bouillé's gebod,
En springt vol moeds en vuurs, dat kenmerk van de Franschen,
En brandende na de eer der eerste Laauwerkranssen
Doldriftig in een boot, waarin 't zich naauw bevind,
Of ylings slaat hy om, door 't woeden van den wind
Op eene blinde klip verbryzeld. In de golven
Word ras het overschot begraaven en bedolven.
De manschap worstelt in de baaren met den dood.
Terstond begeeft bouillé zich in een tweede boot,
Verzeld van adelaart en edelhart. ‘Myn vrinden!
Laat ons, zegt edelhart, het uiterst onderwinden.
Tot rasse redding van het ongelukkig volk.’
Een toorts verlicht den boot, gindsch zinkt 'er in den kolk
Der zee een drenkling weg: één, dobbrend op de baaren,
Vat noch het boord der sloep, en steekt de natte hairen,
Gekleefd aan 't bleek gelaat by 't somber toortslicht op.
Bouillé grypt zyne hand. Zyn yver klimt in top:
| |
[pagina 325]
| |
Hoe wordt zyn teder hart op dat gezigt bewoogen!
Maar een verwoede golf verydelt al zyn poogen,
En slaat de blaauwe hand van 't boord des vaartuigs af.
Help! roept hy smorend uit, en 't zeenat wordt zyn graf.
Men geeft het redden op; en tracht na 't land te roeijen,
De schrik verbleekt de wang, 't verlangen doet haar gloeijen,
Elk hygt na de eerlaurier, terwyl menschlievenheid
Het ongelukkig lot des drenkelings beschreit.
Wie vormt van dit bestaan regtmaatige begrippen?
Zie 't branden van de zee op ongeziene klippen!
Hoe eislyk loeit de wind, en 't klettrend golfgeklots
Geeft huilende geluid, gebroken op de rots.
Gindsch dreigt een Maalstroom boot en manschap in te slorpen,
Dus schokt de boot vast voort. Een touw wordt uitgeworpen,
En adelaart zo vlug springt op het rotzig strand,
En grypt met een het touw kloekmoedig in de hand.
Niet lang toeft edelhart hem moedig naa te springen,
Welk een doorlucht bestaan is dit voor stervelingen,
Aan zulk een eindloos tal van rampen blootgesteld!
Hoe stout tart hunne moed het dreigend zeegeweld!
Nu tracht dit vriendenpaar den Landvoogd te beschermen,
Die mede 't boord verlaat, en vangt hem in hunne armen.
De steilte van de rots klimt hy bezadigd op,
De vlyt verwint het al. - Hy staat reeds op den top,
En ziet by 't fakkellicht een aantal zyner sloepen.
Hoe klimt de hoop zyns Volks, het geen zich toe hoort roepen.
‘Myn kinders! houdt nu moed, ik baande aan u het spoor,
't Gevaar wykt voor den moed. Ik ging u allen voor.
Wat kan den Franschen naam in luister meer vergrooten,
Dan uwe Heldendeugd: 't zyn onze bondgenooten,
En Broeders door Natuur, tot welker hulp wy spoên,
Laat ons aan de edle drift van 't Fransche bloed voldoen.
Komt volgt ons moedig naa, verlossen we onze vrinden,
Wy zullen 't Britsch gespuis nog op hun bedden vinden.’
Nu rept zich iedereen in 't landen even sterk,
Maar hoop op oorlogsroem verligt dit moeilyk werk.
Hier regt men ladders op, die van de natte klippen
Zomtyds den vluggen voet des klimmenden ontglippen,
Daar hy zich aan een punt der rots na boven beurt,
En dus aan de open keel van 't wentlend graf ontscheurt.
Een ander, zich gewoon op 't klautren te vertrouwen,
Werpt stuks de ladders weg, bedienend zich van touwen.
Elk klautert onvermoeid, en die de rots beklimt,
Lacht zynen makker toe, die 't doodsgevaar begrimt.
Wat wonderbaare drift beheerscht 'er toch de harten,
Die met een bly gebaar hun ongelukken tarten!
Doch smaakt men grooter heil, den redding uit gevaar?
| |
[pagina 326]
| |
Welk een rechtschapen vreugd wordt nu bouillé gewaar?
Hy zegt, daar hy zyn volk den golven ziet onttoogen,
‘Myn kinders! uw bestaan perst traanen uit myn oogen.
'k Wensch u en my geluk met zulk een goed begin,
Myn stoute Heldenstoet! vaar voort en overwin.
Uw booten zyn alreeds aan splinters stuk geslagen,
'Er is geen weg ter vlucht, wy moeten d'aanslag waagen.
De Heldendeugd ontsluit het pad der glorie hier,
Verdient een lykcipres of kraakende eerlaurier.
Komt, gaan wy: 't Voegt geen Held voor lyfsgevaar te vreezen.’
|
|