| |
Tafereel van Natuur en Konst. Agttiende Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer, 1781. In octavo 324 bladz.
Op de in het zeventiende Deel voorgestelde algemeene beschouwing van Amerika, volgt in dit tegenwoordige, naar het beraamde plan, die van Zuid-Amerika in het byzonder; welke, naar de schryfwyze, in dit leerzaame Werk gewoonlyk gehouden, ingerigt is. - Ze verleent ons, in de eerste plaatze, eene Aardryks- en Landkundige beschryving van dat aanmerkelyke gedeelte der nieuwe Waereld, welke ingerigt is naar de bezittingen der vier Europische Mogendheden in dat Gewest; te weeten, de Spaansche, de Portugeesche, de Nederlandsche en de Fransche bezittingen. Vervolgens een berigt van de lichaamsgesteldheid, geaartheid en gebruiken der Zuid-Amerikaanen. Hieraan wordt gehegt een geschiedkundig verslag der lotgevallen van dit Schiereiland, voornaamlyk van Peru en Chili, welke gewesten daaromtrent bovenal in aanmerking komen. Wyders eene ontvouwinge van 't geen de Natuurlyke Historie betreft, zo ten aanzien van de delfstoffen, als de plantgewassen en de dieren. En eindelyk wordt dit Deel beslooten, met eene melding van etlyke natuurlyke zeldzaamheden; waar by men nog gevoegd heeft een kort berigt van het wedervaaren der Fransche en Spaansche Starrekundigen, omstreeks Quito, (liggende op 45 minuten Zuiderbreedte, en dus byna regt onder de linie;) werwaards deezen en wel bepaaldlyk in de vlakte van Yaruqui, een Dorp ten Noordoosten van Quito, zig begeeven hadden, om de hoegroot- | |
| |
heid der graaden van breedte aldaar, met alle mogelyke naauwkeurigheid, te meeten, ten einde uit de vergelykingen van de waarneemingen door den Heer de Maupertuis en anderen, by Tornea in Lapland gedaan, eene nadere bepaaling, aangaande de waare gedaante des Aardkloots, te kunnen maaken. - Om uit de menigvuldige byzonderheden hier voorkomende, eene ter mededeelinge uit te kiezen, zullen wy ons bepaalen tot de ongunstige beschryving
van het gedierte, dat men Luiaards noemt; waartoe wy ons te eerder bepaalen, om de zelfde reden, waarom die in dit Stukje geplaatst is.
‘'Er zyn, zegt de Schryver, in Zuid-America, twee dieren, waaromtrent de natuur, zo men het dus mag uitdrukken, eene harde stiefmoeder schynt geweest te zyn; ik meen de Unau en de Ai of de zogenoemde Luijaarts; en ik voeg hen, schoon twee onderscheidene dieren, volgens de uitspraak van den grooten Natuurbeschouwer, de Graaf De Buffon, op zyn voorbeeld, egter te samen, om hen zelfs meestal met zyne woorden te beschryven, te meer, om dat die beschryvingen nog niet in 't Nederduitsch zyn uitgegeven, en misschien nog in langen tyd niet uitgegeven zullen worden.
Zo werkzaam, zo gunstig, als de Natuur zig in zommige dieren vertoont, zo bekrompen, zo kaarig, schynt zy in de Luyaarts geweest te zyn; want het is minder de luyheid, die hen ongelukkig maakt, dan het gebrek in hun maakzel. Geene snytanden noch hondstanden, duistere en overdekte oogen; het kaakebeen zo log als dik; het hair plat en gelyk als droog gras; de dyebeenderen gebrekkig ingekast en byna buiten de heupen; de beenen al te kort, kwaalyk gedraaid, en nog ongunstiger eindigende; geene trede of voet onder aan de beenen; geene duimen; geene afzonderlyk beweegende vingers; maar twee of drie ten uitersten lange nagels, naar beneden omgebogen, die zig niet dan te samen bewegen kunnen, en meerder nadeel doen in 't gaan, dan voordeel in 't klauteren; langzaamheid, traagheid, domheid, verlating, om zo te spreeken, van zigzelven, en eene hebbelyke smart, zyn de gevolgen van dit ongunstig maakzel; geene wapenen om aan te vallen of zig te verweeren; geen middel van veiligheid; geen heul in de vlugt; bepaald, ik zeg niet tot hun geboorteland, maar tot den kluit gronds, tot den boom, waar op zy leeven; niet meer dan eene roede van zes voet in een uur kunnende voorttrekken; zig met smart, en eene klaa- | |
| |
gende stem, welke zy nog niet dan des nagts durven laaten hooren, voortsleepende, vertoonen zy in alles een medelydenswaardigen staat.
Deze arme dieren inderdaad kunnen, by gebrek van tanden, noch eenigen prooy aantasten, noch zich met vleesch voeden, noch zelfs gras eeten. Genoodzaakt van bladeren en wilde vrugten te leeven, verslyten zy hunnen tyd met zig van den eenen boom tot den anderen voort te sleepen, en, daarby gekomen zynde, hebben zy nog veel tyds noodig om tot aan deszelfs takken voort te kruipen. Onder deze traage en droevige werkzaamheid, die zomtyds eenige dagen duuren moet, moeten zy den honger, en misschien de uiterste behoefte, uitstaan. Aan hunnen boom gekomen, klimmen zy daar niet weder af; zy haaken zig aan de takken, zy berooven hem by gedeelten, eeten de bladen van yder takje na malkanderen af, en brengen dus verscheiden weeken door, zonder hun voedzel met eenig vogt te kunnen vermengen; en na dat zy dus allen hunnen voorraad opgeteerd, en den boom kaal gegeeten hebben, blyven zy daar nog op, wederhouden door de onmogelykheid van daar af te komen. Eindelyk, wanneer de behoefte zig op nieuw doet gevoelen, en sterker wordt dan de vrees voor het doodsgevaar zelve, storten zy, niet kunnende afklimmen, zig plotselyk neder, en zy vallen als een blok, als een klomp zonder werkzaamheid; want hunne styve en logge beenen hebben den tyd niet van zig uit te strekken, om den val te breeken.
Op de aarde staan zy voor de aanvallen van alle hunne vyanden bloot; dewyl hun vleesch niet geheel slegt is, worden zy van menschen en roofdieren tot voedzel gezogt. Zy schynen weinig voort te teelen, en indien zy al dikwils mogten werpen, zal het getal der jongen ten minsten niet groot zyn; want zy hebben maar twee prammen. Alles loopt derhalven samen om hen te verdelgen, en egter bestaat de soort: maar zie hier welke voorzorgen de wyze en goede Schepper heeft gedragen voor dieren, die, even als alle andere Schepzelen, het maakzel zyner handen zyn.
De Luyaarts, schoon traag, ongunstig geformeerd, en bykans onbekwaam voor beweging, zyn hard, sterk van gestel en langlevende; zy kunnen de onthouding van alle voedzel langen tyd uitstaan; met dik en droog hair bedekt, en geene beweging kunnende maaken, verspillen zy weinig van hun voedzel, en worden vet door de rust, hoe schraal hunne spyzen ook zyn; doch zy hebben nog een ander
| |
| |
voordeel. Schoon geene hoornen op 't hoofd, of hoeven aan de voeten, of snytanden in het onderste kaakebeen hebbende, behooren zy egter onder de herkaauwende dieren, en hebben, even als deze, vier maagen: dus kunnen zy door de hoeveelheid van het voedzel, dat zy op eene reis neemen, goed maaken, 't geen aan de hoedanigheid van het zelve ontbreekt. Voor 't overige hadden wy misschien reeds vroeger van dit Dier moeten melden, dat het ten naastenby de grootte heeft van een Bunsum, of van een Vos.’
By dit byzonder berigt van den Luiaard, zullen wy nog voegen eene algemeene aanmerking van den Graaf de Buffon over de Dieren in Amerika, en byzonderlyk in Zuid-Amerika. ‘De oneindig groote landen van dit waerelddeel, zegt hy, waren, by derzelver ontdekking, slegts met eenige handen vol menschen, om zo te spreken, beslagen, en ik denk dat men zoude mogen zeggen, dat 'er in geheel Amerika zo veele menschen niet waren, als men werkelyk in de helft van Europa telt. Die schaarsheid in de menschelyke soort veroorzaakte den overvloed, dat is te zeggen, de menigte, of het grootere getal, in ydere soort van dieren, die daar t'huis hoorden; zy hadden veel minder vyanden en veel meer ruimte. Alles begunstigde derhalven hunne vermenigvuldiging, en ydere soort was zeer talryk in Individus. Maar het was niet eveneens met het volstrekt getal der soorten; zy waren in kleinen getale, en, zo men haar met dat der soorten van de oude wereld vergelykt, zal men bevinden, dat het misschien geen vierde, en ten hoogsten een derde gedeelte bedraagt. Indien wy tweehonderd soorten van viervoetige dieren in de geheele bewoonbaare of bekende wereld stellen, zullen wy meer dan honderd en dertig soorten in de oude, en minder dan zeventig in de nieuwe wereld vinden; en, zo men 'er de soorten van aftrekt, die aan de beide werelden gemeen zyn, dat is te zeggen, de zulken, die de koude verdraagen kunnen, en die dus, door de landen van 't Noorden, uit de oude naar de nieuwe wereld hebben kunnen overgaan, zal men niet veel meer dan veertig soorten van dieren vinden, die aan de nieuwe wereld natuurlyk eigen zyn. De leevende Natuur derhalven, (altyd naar vaste regels werkende, altyd aan de wyze wetten van den Schepper en Albestierder onderworpen,) is daar minder werkzaam, minder verscheiden, en, wy mogen zelfs zeggen, minder sterk. Want niet slegts zyn de soorten in minderen getale, maar de oorspronkelyke dieren van Amerika zyn in 't algemeen ook veel
kleiner dan
| |
| |
die der oude wereld; en daar is niet één dier in Amerika, 't welk men met den Olyfant, den Rhinoceros, het Rivierpaard, den Dromedaris, den Kemelpardel, den Buffel, den Leeuw, den Tyger, enz. vergelyken kan. Het grootst van alle dieren van Zuidelyk Amerika is de Tapir, of Tapiierette, van Brazilien: dit dier, het grootst der oorspronkelyke dieren van Amerika, heeft de grootte van een kalf van zes maanden, of van een zeer kleinen muilezel; want men heeft het met het een en ander dezer dieren vergeleken, schoon het daar in 't geheel niet naar gelykt.’
|
|