Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. Eerste Stuk. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J.v. Walré Junior, 1781. Behalven het Voorwerk, 87 bladz. in gr. quarto.Benevens het Godgeleerde Genootschap van teyler, te Haarlem, waarvan we onlangs gewag gemaakt hebbenGa naar voetnoot(*), is 'er, volgens den uittersten wil van dien Heer, terzelfder plaatze, nog een Genootschap opgerigt, 't welk men, in onderscheiding van het opgenoemde, het Tweede Genootschap heet: welke benaaming, zo men ons berigt, te meer verkoozen is, om dat het zelve zig over zo onderscheiden Weetenschappen uitstrekt, dat het niet wel mogelyk ware, het zelve onder ééne algemeene hoofdbenaaming te brengen. Dit Genootschap naamlyk gaat, over de Natuur- Dicht- Historie- Teken- en Penningkunde. Volgens de schikking van wylen den Heer Pieter Teyler van der Hulst, heeft dit Genootschap, jaarlyks, by beurtwisseling, eene Prysvraag over een onderwerp, dat tot ééne dier bovengemelde Weetenschappen behoort, gemeen te maken; met toezegginge van den beloofden Eerprys te zullen schenken aan den Schryver, wiens Verhandeling, ter beantwoordinge van het gedaane Voorstel, de hoogste goedkeuring mogte wegdraagen; van welk alles de Voorreden voor dit Stuk een breeder berigt verleent. - Men kan hier uit afneemen, dat dit Genootschap, een aanvang maakende met de Natuurkunde, vyf jaaren agtereen onderwerpen, die tot verschillende Weetenschappen betrekking hebben, ter behandelinge heeft voor te stellen, wanneer het, in 't zesde jaar, wederkeert tot de Natuurkunde en zo voort. Ingevolge hier van gaat dit eerste Stuk over de Natuurkunde, waaromtrent het Genootschap het volgende Voorstel gemeen gemaakt heeft. Het belooft den vastgestelden gouden Eerpenning aan den geenen, die alles wat tot nu toe, by de gedaane ontdekkingen, en | |
[pagina 303]
| |
genomen proeven, geleerd en ondervonden is, omtrent de gephlogisteerde en gedephlogisteerde luchten, dat is, alle die soorten van luchten, welken meerder of minder phlogiston [vuurstof,] dan de gewoone lucht, in zich bevatten, in de geregeldste orde zal voorstellen, op de duidelykste wyze verklaaren, door nieuwe proefneemingen 't beste ophelderen, en hier uit de meeste nuttige gevolgen voor de zaamenleeving zal afleiden. De Eerprys, op de loflykste volvoering van dit stuk gesteld, is toegekend aan den Heer Martinus van Marum, A.L.M. Med. et Phil. Dr. Phil. et Math. Lector, Directeur van 't Naturalien-Kabinet en Lid van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem; wiens ingeleverde en bekroonde Verhandeling, over de gephlogisteerde en ongephlogisteerde luchten, in dit eerste Stuk der Verhandelingen, door dit Genootschap uit te geeven, het licht ziet. - Zy, die zig op deezen tak van oefening toeleggen, zullen, op het doorbladeren deezer Verhandelinge, gereedlyk bemerken, dat de Heer van Marum, niet slegts door eene uitgebreide leezing van het geen over dit onderwerp geschreeven is, maar nog veel meer, door eigen ondervinding, door zelf gedaane proefneemingen, juist geschikt was, om dit onderwerp meesterlyk te behandelen. Zyn Ed. brengt hier, in een kort bestek, met alle mogelyke klaarheid, by een, het hoofdzaaklyke van al het geene, dat tot op het jaar 1780, wegens de gephlogisteerde en gedephlogisteerde lugten, bekend was; en baant, in de ontvouwinge zyner proefneemingen deswegens, den weg ter verdere naspooringe van een onderwerp, dat, gelyk hy doet zien, zo wel zyne nuttigheid als aangenaamheid, in 't onderzoeken en verklaaren veeler natuurlyke verschynzelen, heeft. Onze Natuurkundige onderzoeker meldt, by den aanvang, dat de hedendaagsche scheikundigen, door het Grieksche woord φλογιςον Phlogiston, de zuivere vuurstof te kennen geeven, die in alle lichaamen, zo vloeibaare als vaste, begreepen is, ja zelfs een voornaam medezamenstellend deel van dezelven schynt uit te maaken. Uit dien hoofde bevat dan ook de lugt van den dampkring eene zekere hoeveelheid van Phlogiston. Als nu de lugt van den dampkring eene grootere hoeveelheid heeft aangenomen, dan zy gewoonlyk heeft, zo noemt men ze gephlogisteerde lugt: en indien daarentegen eenige lugt eene mindere hoeveelheid bevat, dan in de lugt van den dampkring gewoonlyk begreepen is, wordt ze gedephlogisteerde lugt genoemd. - Na deeze | |
[pagina 304]
| |
voorafgaande verklaaring, maakt de Heer van Marum zyne Verhandeling tweeledig. In de eerste Afdeeling, bepaalt hy zig tot het ontvouwen van de voortbrenging en den aart der gephlogisteerde en gedephlogisteerde lugten; waarmede hy trapswyze voortgaat, om dus een aaneengeschakeld berigt te geeven, van 't geen tot dit onderwerp betrekking heeft. Hieromtrent komt eerst in overweeging, op welke wyze de lucht van den dampkring gephlogisteerd wordt: dan, welke vermindering de lucht ondergaat, wanneer zy phlogiston aanneemt, en in hoe verre zy daarmede belaaden kan worden; en voorts waarin de gephlogisteerde lugt van de gewoone lugt verschille. - Omtrent dit laatste is opmerkelyk, dat geen vlam of vuur in gephlogisteerde lugt kan bestaan: als mede dat de lugt minder geschikt is ter ademhaalinge, naarmaate zy meerder phlogiston aanneeme; zo dat ze, geheel van phlogiston verzadigd zynde, ter ademhaalinge geheel onbekwaam worde: en eindelyk, dat de planten weeliger groeien in gephlogisteerde, dan in gewoone lugt. - Dus verre van gephlogisteerde lugt: wyders verklaart hy ons, uit welke zelfstandigheden, en op wat wyzen, gedephlogisteerde lugt voortgebragt worde, en welke verscheidenheid hierby plaats hebbe. Vervolgens toont hy aan, uit welke beginzelen de gedephlogisteerde lugt bestaa, en waarin dezelve van de gewoone lugt verschille; dat juist het tegengestelde van het opgenoemde oplevert. Vuur en vlam branden hierin veel sterker; zy is veel geschikter voor de ademhaalinge, en dieren leeven veel langer in dezelve; maar de planten groeien niet zo wel in gedephlogisteerde als in gewoone lugt. Voor 't overige is 't blykbaar, dat zy alleen hierin van de lucht van den dampkring verschilt, dat zy minder phlogiston bezit; en dat de vermindering of inkrimping der lugt, wanneer zy gedephlogisteerd wordt, veel verder gaat, dan die van gewoone lugt. Hier mede loopt de eerste Afdeeling ten einde; en daarop is de tweede geschikt, ter aanwyzinge, hoe de natuurkennis van verscheiden zaaken, uit de proefneemingen omtrent de gephlogisteerde en gedephlogisteerde lugten wordt opgehelderd; in hoe verre de eigenschappen dier lugten hier uit verstaan worden; en welke nuttige gevolgen dezelve mede brengen, of 'er uit kunnen voortvloeijen. In de ontvouwinge hier van leert ons de Heer van Marum aanvanglyk, hoe die proefneemingen onbetwistbaar bewyzen, wat vuur en vlam is, en de verklaaring geeven van verscheiden verschynzelen, die | |
[pagina 305]
| |
tot het vuur betrekking hebben. Vervolgens brengt hy ons onder het oog, hoe deeze proefneemingen ons doen zien, waarin het nut der ademhaaling bestaat; en waarom Dieren zonder dezelve, of in beslooten of besmette lugt niet kunnen leeven. - 't Is naamlyk hier uit af te neemen, dat het nut der ademhaalinge daar in bestaa, dat de ingeademde lugt eenig phlogiston uit het dier aanneemt; wordende het phlogiston door het bloed aan de ingeademde lugt in de longen medegedeeld, waardoor het zig van zyn overtollig phlogiston ontlast. Eene ontlasting, welke voor het dierlyk leeven zo volstrekt noodzaaklyk is, dat het geen stand kunne houden, wanneer het dier zig in eene lugt bevindt, welke met phlogiston verzadigd is; aan welke het gevolglyk zyn overtollig phlogiston niet kan mededeelen. Dit leert ons dan tevens, niet alleen, waarom de Dieren in beslooten lugt sterven, maar ook wat de oorzaak zy van het stikken in lugten, die door glimmende koolen, of op eenige andere wyzen, met phlogiston opgevuld zyn; als mede van den dood by het verdrenken en wurgen; en toont ons dat het sterven van dieren in zeer verylde lugt dezelfde oorzaak heeft. En hier uit ontdekt men nu de waare reden, waarom moerassige landen, die veel ontvlambaare lugt opgeeven, zoo ongezond zyn: te weeten, die ontvlambaare lugt deelt den dampkring zo veel phlogiston mede, dat dezelve daardoor minder geschikt worde voor de ademhaalinge der dieren. - De Heer van Marum, op dit voetspoor voortgaande, merkt verder op, dat die proefneemingen ons leeren, hoe de natuur, daar de lugt van den dampkring dagelyks sterk met phlogiston belaaden wordt, noodwendig middelen moet gebruiken, om die lugt van dat phlogiston te zuiveren, op dat zy voor de dierlyke ademhaaling, en de onderhouding van vuur en vlam geschikt blyve. Zulks leidt hem ter naspooringe van 't geen die proeven ter ontdekkinge deezer middelen aan de hand geeven. - Volgens zyne opmerking komen de winden in dit geval niet als een voldoenend middel voor; en even min kan hy berusten in het denkbeeld, dat deeze zuivering te wege gebragt zou worden, door de verspreiding van het phlogiston, in het hoogere gedeelte van den dampkring. Agtervolgende proefneemingen op de zuivering der Lugt, door middel van Gewassen, geeven ons, gelyk zyn Ed. doet zien, grond, om te stellen, dat de natuur zig van dat kragtdaadig middel bedient, zuiverende, by aanhoudendheid, de lugt, grootendeels door de gewassen, van het aangenomen phlogiston, | |
[pagina 306]
| |
met het zelve op te slorpen; zo dat ze ter ademhaalinge, enz. kunne blyven dienen. Dan dit kan, gelyk hy vervolgt, het eenige middel niet zyn, gemerkt het niet altoos toereikende is. Wat het denkbeeld betreft, dat de golven der zeeën en meiren 'er zeer veel aan toebrengen; zyne eigene proefneemingen wederhouden hem, dit toe te stemmen; twyfelende egter niet, of ze brengen 'er nog wel iets aan toe: terwyl het tevens by hem vast staat, dat 'er nog kragtdaadiger middelen door de natuur gebezigd worden, die veelligt toevallige ontdekkingen vervolgens aan den dag zullen brengen. - Ter nadere ophelderinge van het bovenaangeduide, wegens de zuivering der Lugt, door middel van Gewassen, (dat hier bovenal in aanmerking komt,) verledigt zig de Heer van Marum voorts tot een onderscheiden verslag der laatste proefneemingen van Dr. Ingenhousz, die dit stuk vry wat lichts byzetten. Naar uitwyzen dier proefneemingen strekken de lugtbuizen der planten, als de longen van de dieren, om de lugt van den dampkring te ontvangen, dezelve eenigen tyd te behouden, en dan weder aan den dampkring over te geeven. Dit inen uitademen der lugt, of deeze ademhaaling der planten, is meerder of minder, naarmaate dat zy aan een sterker licht en aan de zonnestraalen bloot gesteld zyn. De ingeademde lugt geeft een gedeelte van haar phlogiston aan de planten over, en wordt by dag, door de bladen der planten, als gedephlogisteerde lugt uitgeademd; waardoor de lugt meerder of minder gezuiverd wordt, naar maate dat de planten aan een sterker licht bloot gesteld zyn; terwyl ze daarentegen by nagt, op duistere plaatzen, of in digte schaduw, eene zeer geringe hoeveelheid lugts geeven, die gephlogisteerd is. De bladen en jonge spruitzels geeven alleen gezuiverde lugt; de volwassen bladen geeven meer en zuiverder lugt dan de onvolwassen: maar de wortels, bloemen en vrugten geeven weinig lugts, die altoos gephlogisteerd is, geevende dus weder phlogiston aan de lugt over, waardoor dezelve besmet wordt; gelyk zo ook de planten, de eene min de andere meer, wanneer zy geen gedephlogisteerde lugt uitademen, de lugt besmetten met het phlogiston, dat zy uitgeeven. En eindelyk leeren die proeven, nevens anderen, dat het phlogiston, het geen de planten van de ingeademde lugt aanneemen, haar waarschynlyk tot voedzel dient. - Aan het voorstellen hier van hegt onze opmerkzaame Natuurbeschouwer eene leerzaame bedenking, | |
[pagina 307]
| |
raakende de wysheid der Godlyke schikkinge in deezen, welke ons goeddunkt geheel over te neemen. ‘Indien men nu, zegt hy, deeze ontdekkingen omtrent de ademhaaling der planten, en die geene die het nut der dierlyke ademhaaling aantoonen, met elkander vergelyke, dan geeven zy eene treffende beschouwing, die ons over de eenvouwige orde, door welke de groote Schepper de Natuur in stand houdt, doet verbaasd staan, en aan ons zwak begrip een schitterend voorbeeld Zyner oneindige Wysheid voor oogen stelt. Dieren en planten ademen dan beiden de lucht, doch tot verschillende tot tegenovergestelde eindens. De lucht ondergaat by haare ademing, door dieren en planten, tegenovergestelde veranderingen, die juist zodanig zyn, dat, daar de lucht, by haare ademing door de dieren, onbekwaam wordt, om weder tot dierlyke ademhaaling te dienen, zy integendeel, by haare ademing door de planten, juist die verandering ondergaat, die haar weder tot de dierlyke ademhaaling bekwaam maakt. Het dierlyk lichaam heeft doorgaans te veel phlogiston: de voedzels en vochten, welke menschen en dieren gebruiken, houden meer phlogiston in, dan het dierlyke lichaam bevatten kan. Dit overtollig phlogiston is voor het dierlyk stelzel zo schadelyk, dat, zal het blyven leeven, het zich van het zelve ontlasten moet. Om dit overtollig phlogiston te ontlasten, heeft de Schepper aan de dieren de ademhaaling gegeeven. De lucht van den dampkring heeft ook juist die gesteldheid, dat zy het overtollige phlogiston uit ons bloed kan overneemen: zy wordt ten dien einde in de longen ingeademd, raakt daar de tedere vaatjes, door welken het bloed doorloopt, en trekt door dezelven het overtollige phlogiston uit het bloed aan. Dan de lucht kan maar eene zekere hoeveelheid phlogiston aanneemen: de dampkring zou dus, door de geduurige ademing, met phlogiston opgevuld worden, en dan, geen phlogiston meer kunnende aanneemen ter inademinge eindelyk geheel onnut zyn, indien de Schepper geene middelen bestemd hadde, door welken de lucht van het aangenomen phlogiston gezuiverd werd. Deeze zyn de Planten. De planten ademen de lugt, gelyk de dieren: die zelfde lucht, die door het ademen der dieren onnut geworden is, ter hunner inademinge, is dan zeer heilzaam voor de planten. Het phlogiston van die lucht gaat in de planten over, en haar groey en leeven wordt hierdoor bevorderd. De lucht wordt dan in de planten gezuiverd van | |
[pagina 308]
| |
het phlogiston, het geen zy, by de ademing der dieren, had aangenomen, en door welks vermenginge zy ter ademhaalinge was ongeschikt geworden: zelfs verliest de lucht in de planten veel meer phlogiston, dan haar door de dierlyke ademhaaling wordt meêgedeeld. Derhalven is de lucht, zo als zy door de planten wordt uitgeademd, voor de ademhaaling der dieren, by uitneemendheid bekwaam, en zy verbetert dus de lugt van den dampkring. Welk eene schoone schikking, door welke de hoogstwyze Albestierder voor de onderhouding van het leeven van dieren en planten gezorgd heeft! Geen twyffelaar kan, dunkt my, zoo redenloos zyn, dat hy zich niet, by zulk eene beschouwing, als die van deeze waarheid, van het bestaan eenes oneindig wyzen Scheppers overtuigen laate.’ De Heer van Marum zyn hoofdonderwerp voorts vervolgende, toont ons wyders, dat de proefneemingen omtrent de gephlogisteerde en de gedephlogisteerde lugten, ons de beginzelen leeren kennen, uit welken de dampkring bestaat; te weeten, uit zuur, aarde en phlogiston: als mede bewyzen, dat de electrische stof of phlogiston zelve zy, of 'er ten minste voor het grootste gedeelte uit bestaa. En eindelyk brengt hy ons nog onder het oog, welke gevolgen, die ten nutte van de menschen of de zamenleeving dienen, de ontdekkingen omtrent deeze lugten medebrengen, of uit dezelven kunnen voortvloeien: waaronder hy voornaamlyk het volgende betrekt. - Zy leeren ons, waarin de besmetting der lugt bestaat, die dezelve ter ademhaalinge onbekwaam maakt; door welke oorzaaken deeze besmetting te wege gebragt wordt, en wat men ter voorkominge van dezelve te vermyden hebbe: by welke gelegenheid onze Autheur eenige lessen van voorzigtigheid voorschryft, die met vrugt in de zamenleevinge gade geslaagen kunnen worden. - Wyders hebben die ontdekkingen ons gebragt tot de uitvinding van den Eudiometer, of het werktuig, waardoor men de lugt van alle plaatzen beproeven kan, in hoe verre zy ter ademhaalinge geschikt is; 't welk in veele gevallen van een aanmerkelyk nut kan zyn. - Daarenboven toonen ze ons, hoe men van de boomen en planten gebruik kan maaken, ter zuiveringe van de lugt, zo openlyk in sterk bevolkte plaatzen, als byzonder binnens kamers: in welk laatste geval de voorzigtigheid egter vordert, dat men de plantgewassen alleen by dag, en dan nog wel in den zonneschyn, of ten minsten in 't sterkste licht, in zyn vertrek plaatze: mitsgaders, dat men tot dit | |
[pagina 309]
| |
oogmerk weinig bloeiende gewassen moet verkiezen. - Laatstlyk doet de Heer van Marum ons nog opmerken, hoe 'er, uit het geene wy van de gedephlogisteerde lugt hebben leeren kennen, alleszins gegrond af te leiden zy, dat men zig in veelerleie gevallen op eene heilzaame wyze van deeze lugt zou kunnen bedienen, vooral in 't geneezen van zommige ziekten, en wel inzonderheid in 't herstellen van drenkelingen en min of meer gestikten; die men, door 't inbrengen van gedephlogisteerde lugten, veelligt ten spoedigste van die doodelyke ophooping van phlogiston zou kunnen ontlasten. Deswegens genomen proeven van laater tyd begunstigen reeds dit denkbeeld van den Geneesheer van Marum, en strekken ter aanmoediginge, om dezelven verder voort te zetten. |
|