Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe rechtleerende en geloovende Lutheraan. Door Dr. Tilemannus Heshusius. Uit het Hoogduitsch vertaald. Gedrukt voor rekening van den Vertaalder. In 's Gravenhage, by J.v. Cleef, 1782. Behalven het Voorbericht 260 bladz. in gr. octavo.Men heeft dit Geschrift, of, gelyk het ook, op het Tytelblad, genoemd word, deze Verhandeling over het | |
[pagina 286]
| |
onvermogen der menschlyke krachten, in zaken het eeuwige leven betreffende, overgenomen uit het Werk van den Eerwaerden Heshusius, genoemd, De, naar de H. Godlyke Schrift, naar de onveranderde Augsburgsche Confessie, en naar de Oude zuivere Kerkleeraaren, Rechtleerende en Geloovende Lutheraan. Zyn Eerwaerde, die geleefd heeft ten tyde van den grooten Kerkhervormer Luther, en gestudeerd had onder Melanchton, kon zich, als uit den inhoud dezer Verhandelinge blykt, beter verenigen met de denkbeelden van Luther dan met die van Melanchton; wiens gedachten echter by velen in die dagen grootlyks ingang vonden. Zulks schynt zyn Eerwaerden genoopt te hebben, tot het vervaerdigen van een Werk, grootlyks ingericht tegen de zogenaemde Synergisten, of zulken, die op de ene of andere wyze beweren, dat de mensch nog enigermate een vryen wil hebbe in godlyke zaken. 't Is overbekend, dat de geschillen wegens dit Stuk, zints dien tyd, in de Christelyke Kerk gebleven zyn; en dat 'er onder de Broeders Lutheranen nog heden gevonden worden, die tot de gedachten van Luther, en ook zo zulken, die meer tot de zyde van Melanchton overhellen. - Wat hier van zy, 't is onze zaek niet te beslissen, in hoe verre de naeuwkeurigste bepaling van dit verschilstuk, by de Broeders Lutheranen, al of niet tot de volstrekte Rechtzinnigheid behoore; maer zie hier, hoe men, volgens den Eerwaerden Heshusius, over de Leer van 's Menschen onvermogen, en de gevolgen dier Leere, hebbe te denken. Zyn Eerwaerde behandelt dit onderwerp in vier Predikatien, in de volgende orde. De eerste Leerreden, die men als voorbereidende tot het twistgeding mag aenmerken, behelst (1) des Autheurs gedachten over de wyze, op welke de Leer van 's Menschen vryen wil in godlyke zaken stand gegrepen hebbe; (2) zyne ontvouwing van den staet des verschils, dat hoofdzaeklyk op deze vraeg uitkomt. Kan de mensch, nog onbekeerd zynde, uit natuurlyke kragten, iets helpen en medewerken, dat tot zyne bekeering en zaligheid moge dienen? of moet men zeggen, dat de onbekeerde mensch niets tot zyne bekeering medewerke? De Eerwaerde Heshusius, het laetste voorstaende, schikt daerop het derde gedeelte dezer Leerreden, ter nadere verklaringe, hoe de bekeering des menschen tot God geschiede, zo naemlyk, ‘dat het alleen een werk van God, en een geschenk van den Heiligen Geest is, dewelke ook den mensch vernieuwt, nieuw licht en kragt geeft, en heilig maakt.’ | |
[pagina 287]
| |
En 't is dit gevoelen, dat zyn Eerwaerde op zich neemt te bewyzen, in de tweede en derde Leerreden; in welken hy deze Leer ‘van het onvermogen der menschlyke kragten in Godlyke zaken,’ op de agt navolgende gronden bouwt, die hy, tot een herhalend besluit, ten laetste nogmaels aldus voordraegt. ‘Gy hebt gehoord, 1. dat de natuurlyke mensch in de geestlyke zaaken en eeuwige goederen in 't geheel niets verstaat, maar alles voor dwaasheid houdt. 2. Dat de wil in geestlyke zaaken van den Satan gevangen en verstrikt is, en alle geestlyke vryheid verlooren heeft. 3. Dat de mensch met alle zyne kragten verdorven, en van natuur een kwaade boom is, die alleenlyk kwaade vruchten draagt, en een vyand van God geworden is. 4. Dat de mensch, voor zo veel het eeuwig leven, en de eeuwige zaken betreft, verstorven en in de zonde dood is, waaruit immers klaar blykt, dat hy tot de bekeering niets medewerken kan. 5. Dat het geloof aan God niet komt van den vryen wille des menschen, maar eene zuivere gave, een werk en geschenk van God is. 6. Dat de mensch alleen uit genade, zonder eenige verdienste der werken, om Jesus Christus wille, door het geloof, gerechtvaardigd wordt; indien nu de mensch het geringde medewerkte in zyne bekeering, dan was het niet alleen genade, maar den mensch moest ook iets toegeschreven worden. 7. Hebben wy klaare en heldere getuigenissen der Propheten en Apostelen bygebragt, dewelke krachtig bewyzen, dat de mensch uit hem zelve niet het geringste medewerkt, noch tot zyne bekeering helpt; maar dat, de bekeering des menschen tot God, Gods werk en geschenk is, 't welk God door zynen Heiligen Geest uitvoert. 8. De agtste en laatste grond onzer Leere is geweest, dat God van eeuwigheid, naar zyn welbehagen, verkoren heeft, die ten eeuwigen leven verordineerd zyn, dat het alles by hem staat, en hy zynen Geest geeft, het geloof ontsteekt, en tot Christus brengt; naar zyne verkiezing, genade en barmhartigheidGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 288]
| |
Na deze voorgestelde verdediging zyner Leere schikt hy zyne vierde Predicatie, ter optellinge zo van de oude Leeraren, die daerin met hem overeenstemmen, als van de Leeraren, die dezen Artykel, gelyk hy zich uitdrukt, vervalscht hebben; en voorts ter aenwyzinge, hoe derzulker gronden, zynes agtens, om verre te werpen zyn. - Tot de eerste soort brengt zyn Eerwaerde, Ireneus, Cyprianus, Gregorius Nazianzenus, Bazilius, Ambrosius, Augustinus, (te weten in zyne latere schriften, in welken hy zyne voorige gevoelens betreffende dit onderwerp herroepen heeft,) Prosper Aquitanicus en Fulgentius, mitsgaders in latere dagen Martinus Lutherus. Intusschen erkent zyn Eerwaerde echter dat zommigen dier oude Kerkleeraren, wel byzonder Cyprianus, Gregorius Nazianzenus, Bazilius, Chrysostomus en Hieronymus, zich zomtyds anders uitgedrukt hebben; doch dan lieten ze zich, zo hy oordeelt, door hunne Philosophie vervoeren. - Overgaende tot de tweede soort van Leeraren, handelt zyn Eerwaerde eerst over de tegengestelde gevoelens der Heidensche Wysgeren, rakende 's Menschen vryen wil, naer de Leer der Stoicynen en der Peripatetici, met welke laetsten hy de Phariseen onder de Jooden vereenigt. Dit leidt hem verder tot de Manicheen onder de Christenen, die den vryen wil in 't geheel loochenden; en voorts tot de oude Kerkleeraers, die staende hielden, dat de mensch een vryen | |
[pagina 289]
| |
wil hadde ook in Godlyke zaken; onder welken inzonderheid waren Clemens Alexandrinus met Origenes en Pelagius, benevens deszelfs aenhangers Coelestius en Julianus. Naest dezen komen de halve Pelagianen, als Cassianus en zyn aenhang, mitsgaders de Schooltheologen Aquinas, Scotus en Bonaventura, met het Trentsche Concilie. Hiernevens paert hy wyders Erasmus en Melanchton; en zo ook Georgius Major en Victorinus Strigelius, als voorname Synergisten, die 's menschen medewerking in de bekeering voorstonden. - En eindelyk verledigt zich zyn Eerwaerde nog tot het tegengaen en beantwoorden van de voornaemste bewyzen, welken de Synergisten voor hun gevoelen bybrengen. Men zal, dit Geschrift doorbladerende, gereedlyk erkennen, dat de Eerwaerde Heshusius onder de bekwame Strydgodgeleerden van dien tyd, over dit Geschil, te tellen zy; maer als men nagaet, dat 'er, zedert dien tyd, tot op den tegenwoordigen dag, op veelerleie wyzen, ter wederzyde, nopens dit onderwerp geschreven zy, zullen ligtlyk velen zich met ons verwonderen, over de Nederduitsche uitgave van dit Stuk, als diende het zelve, in onze dagen, nog ten beteren verstande of betooge van dit verschil. Zouden dan alle die veelvuldige overwegingen der Godgeleerden, onder welken, ter wederzyde, bekwame en agtenswaerdige Mannen gevonden worden, zints den jare 1569, toen de Eerwaerde Heshusius zyn Geschrift door den druk gemeen maekte, geduurende den tyd van ruim 200 jaren, niet gediend hebben, om dat Stuk in een helderer daglicht te zetten, dan zyn Eerwaerde het diestyds geplaetst heeft? Zulks is naeuwlyks te wachten; maer gesteld zynde, 't is zo; partyen kunnen elkander heden zo min verstaen en overtuigen als toen; wat nuttigheid zal dan de Vertaling van een Geschrift geven, 't welk, schoon geen der minste twistschriften van dien tyd, echter niets behelst, dan 't geen na dien tyd, in latere opzetlyke twistschriften over dit onderwerp, menigvuldigmalen herhaeld is geworden; en wel met betrekking tot deze en gene byzondere denkwyzen, over verscheiden onderwerpen, daertoe behoorende, die in latere dagen ontstaen zyn. - Zou het, alles wel gade geslagen zynde, voor het algemeen der Christenen, terwyl de strydvoerende Godgeleerden hierover twisten, niet raedzaemer zyn, dat men der Christenen aendacht, in stede van dezelve op dat twistgeding te bepalen, veel liever vestigde op hunne ver- | |
[pagina 290]
| |
plichting, om een recht gebruik te maken van Gods Genadewerking; om, naer de les van Paulus Phil. II. 12, 13, hunne zaligheid te werken met vreeze en beven; als wetende, dat God in hun werkt, beiden het willen en het werken, naer zyn welbehagen. - Men is het toch, vooral onder de Voorstanders der onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenis, (die wy in dezen byzonder beoogen, als tot welken dit Geschrift bovenal betrekking heeft,) 't zy ze tot de denkwyze van Luther of die van Melanchton overhellen, naer uitwyzen hunner Godgeleerde Schriften, in onze dagen genoegzaam daer in eens, dat God den Mensch niet wil zalig maken zonder den Mensch, en dat de Mensch niet zalig kan worden zonder God. Het staet by ieder hunner vast, dat de Mensch Gods genadegaven naerstig moet gebruiken, in de afhanglyke erkentenisse, dat hy alles, wat hy bezit, van Gode ontvangen heeft. En dus zyn ze eenstemmig van gedachten, dat de Mensch in willen en werken door God geholpen wordt, en dat de Mensch, zonder Gods hulp, niets goeds kan willen of werken. Is het, in zulke omstandigheden, daer zodanig een denkwyze algemeen plaets heeft, onder zodanige Christenen nog der moeite waerdig, om met elkanderen te twisten, over het bepaelde hoe verre; om in de uiterste juistheid te beslissen, hoe ver de werkzaemheid van God, en hoe ver die des menschen ga? - We zyn inderdaed niet vreemd van te denken, dat de Oudvader Augustinus, (hoe hevig ook in zynen tyd tegen de dwaelleer van Pelagius aengekant,) indien hy in onze dagen, onder Christenen die zo denken, leefde, 'er geen Godgeleerd harnas om aen zou trekken; daer hy reeds in zyne dagen schreef: Si [Pelagius scilicet,] consenserit ipsam voluntatem et actionem Divinitus adjuvati, ut sine illo adjutorio nihil bene velimus aut agamus, nihil de adjutorio Gratiae Dei inter nos controversiae relinquetur. Augustinus de Gratia. C. XLVII. Dat is, ‘Indien Pelagius toestemde, dat het willen en bedryven zelve Godlyk gehulpen wordt, zo dat wy zonder die hulpe niets goeds willen of bedryven, dan zou 'er geen verschil meer tusschen ons gevonden worden, over de hulp of bystand van Gods Genade.’ |
|