Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst. Uit het Hoogduitsch van den Abt J.F.W. Jerusalem vertaald, en met eenige ophelderende aanteekeningen voorzien, door B. Carull. Derde Deel. Te Amsterdam by de Wed. P. Spriet en Zoon 1781. Behalven de Voorrede 501 bladz. in gr. octavo.Nadien 'er reeds enige jaren verlopen zyn tusschen de afgifte van het eerste, vervolgens het tweede, en nu eindelyk het derde Deel, (in 't oorspronglyke zelve veroorzaekt door 's Mans toeneemenden ouderdom en tusschenkomende hindernissen,) zo achten we 't niet ondienstig met een kort woord enig gewag te maken, van het algemene beloop dezes leerzamen Werks. Het eerste Deel ontvouwt ons, in tien Verhandelingen, de voornaemste kundigheden, welken het Godlyke Bestaen, Gods Eigenschappen en deszelfs Voorzienigheid, betreffen; die men omtrent 's Menschen zedelyke natuur, en de natuur van den Godsdienst, heeft te vormen; en eindelyk die kundigheden, welken ons de beschouwing van het Ongeloof, en Bygeloof, in deszelfs gronden en gevolgen, met den Godsdienst vergeleken, aen de hand geeftGa naar voetnoot(*). Het tweede Deel vangt aen met ene Verhandeling, welke strekt om te toonen, hoe wy de rechte kennis van den Godsdienst verschuldigd zyn, aen ene Openbaring en buitengewoone hulp van den Schepper. En hierop gaet zyn Eerwaerde over, tot ene beschouwing van de Godlyke Openbaring, vervat in de Bybelschriften; om na te gaen hoe God zichzelven van tyd tot tyd aen 't Menschdom geopenbaerd heeft; en welke kundigheden de Menschen, in gevolge hier van, trapswyze van God en zynen Dienst verkregen hebben. In deze beschouwing komen aldaer twee groote Tydperken voor; te weten, dat van de Schepping der Menschen tot aen den Zondvloed; en vervolgens dat van Noach tot op den dood van Jacob; | |
[pagina 280]
| |
waermede het Boek Genesis begint en eindigtGa naar voetnoot(*). Daeraen hecht nu de Autheur, in de derde plaets, zyne beschouwing der oprechtinge van den Mozaïschen Godsdienst; waermede zyn Eerwaerde dit zyn Werk besluit; overmits zyne jaren en zwakheden hem herinneren, dat het hem raedzaem zy, dit Plan niet verder te vervolgen, maer liever van den Lezer, gelyk hy zich uitdrukt, afscheid te nemen. - In dit dan het laetste gedeelte draegt zyn Eerwaerde ons eerst voor, de geschiedenis van Mozes, van zyne geboorte tot op zynen dood; voorts ontvouwt hy ons de Leer van Mozes, rakende God, de schepping, en Gods zedelyke Waereldregeering, of de Geschiedenis van den Val; en eindelyk vestigt hy onze aendacht op den Godsdienst van Mozes en deszelfs uiterlyke inrichting: welk een en ander de schrandere Abt met alle naeuwkeurigheid nagaet, zo om het zelve in een duidelyk licht te zetten, als om het tegen de bedenkingen van 't Ongeloof te verdeedigen. - 's Mans schryfwyze in dit laetste Deel verdient nog dezelfde goedkeuring, die men vry algemeen, by den aenvang van dit Werk, aen zyne manier van voorstelling en uitvoering gegeven heeft. Zulks brengt te wege dat men deze zyne Verhandelingen, zelfs ten opzichte van zodanige onderwerpen, daer men zich juist met hem niet kan verenigen, met vermaek leest: te meer daer hy zyne byzondere gedachten nooit meesterachtig voordraegt, en ze toch gemeenlyk iets leerzaems behelzen; of althans van die natuur zyn, dat ze den Lezer noopen, om zyne eigen gedachten wat oplettender te toetzen, dan hy veelligt anders immermeer gedaen zou hebben; 't welk voor lieden van oefening, en inzonderheid voor Bybeloefenaers, dikwerf uitstekend nuttig is. Zie hier, tot een stael uit dit gedeelte, het voornaemste van 's Mans antwoord, op de twee volgende vragen: Eerst, of moses een gedeelte zyner Godsdienstige inrichting van de Heidensche Volken, byzonderlyk van de Egyptenaaren, ontleend hebbe. En ten andere, of deeze inrichting ook een voorbeeldelyke (typische) beduidenis heeft gehad? Zyn Eerwaerde merkt, nopens de eerste vraeg, vooraf aen, dat 'er, buiten kyf, de spreekendste gelykheid tusschen de Mosaïsche en Egyptische inrichting gevonden wordt; en dat derhalve hier de vraeg valt, of moses deze gebruiklykheden van de Egyptenaren, dan of de Egyptenaers dezelven van de Israëlieten hebben aengenomen. Hy | |
[pagina 281]
| |
toont vervolgens beknoptlyk, dat dit laetste denkbeeld geenszins waerschynlyk is, en alles tegen zich heeft. Daerbenevens brengt hy ons onder het oog, dat het aenstootlyke 't welk in dit voorstel, dat God dezelven door Mozes van de Egyptenaren zou hebben laten ontlenen, enkel ligt in het willekeurig woord ontlenen. ‘Men neeme, zegt hy, dat woord weg, en stelle in deszelfs plaats, met vryheid en uit wyze bedoeling verkozen; dan is al het aanstootlyke opgeruimd. Gebruiklykheden zyn in zichzelven, zo lang zy tot geene dwaalende en schadelyke voorstellingen aanleiding geeven, onverschillig:’ en hier op vervolgt zyn Eerwaerde op deze wyze. ‘Dat moses, uit behoeltigheid, of uit gebrek aan bekwaamheid van eigene uitvinding, de gebruiken van andere volken zou hebben overgenomen, (en dit heet eigenlyk ontleenen,) om daardoor zynen Godsdienst een luisterryk gezag by te zetten, zal niemand in de gedachten komen; veel minder, dat hy de verkleefdheid zyns volks aan het Egyptisch bygeloof hier door zou hebben willen onderhouden; en nog minder dat hy het uit gebrek aan inzicht en schranderheid zou hebben gedaan. Zyne eerste en voornaamste, of liever, zyne geheele bedoeling, strekt zich uit om de Israëlieten van alle, byzonderlyk van de Egyptische, afgodery, en het daaraan verbonden bygeloof, te verwyderen. Dit is het oogmerk, de ziel van zyne gantsche inrichting; en zyne schranderheid hierin is niet genoeg te bewonderen. Ik zou de geheele inrichting moeten afschryven, indien ik dit op zichzelf bewyzen wilde. Men vergelyke slechts de voornaame punten van zynen en den Egyptischen Godsdienst by elkander. - In Egypte wierd het opperste Wezen, indien het daar al gekend ware, gelyk by andere volken, niet openlyk gediend: de zon, maan, en starren, ook de Nyl, waren daar de hoogste Goden; - de Godsdienst van moses, integendeel, is ten éénemaale op het eerbewys van den éénigen God en Schepper der waereld, verloochenende alle ondergeschikte- en hulpgoden, ingericht, en verklaart alle deze Goden voor levenlooze schepselen, en hunne aanbidding voor het hoogste misdryf. Ieder van deeze Godheden had in Egypte haar symbolisch beeld: een stier, een hond, een krokodil, een sperwer; - moses verbied alle afbeelding van den waaren God, als afgodery, op straffe des doods. In Egypte waren de voornoemde dieren heilig; - mo- | |
[pagina 282]
| |
ses verklaart dezelven, grootdeels, voor onrein; de heiligste gebruiklykheden merktekent hy voor gruwelen, en verordent, daarentegen, plegtigheden en offeranden, die den Egyptenaaren een afschuuw moesten zyn. In Egypte was de toovery, waarzeggery, droombeduidenis de hoogste wysheid, en een voorrecht van den priesterlyken stand; - moses verklaart alle deeze wysheid voor bygeloof, voor bedrog, en verbiedze, als zodanig, op levensstraf. In Egypte was de besnydenis een voorrecht der Priesteren; - moses verordent dezelve tot een algemeen volksteken. In Egypte verkregen de dooden eene soort van heiligheid, men zocht ze voor de verderfenis te bewaaren; - moses verklaart de dooden voor onrein; hen aan te roeren is reeds eene verontreiniging, en om hen niet meer voor oogen te hebben, moeten ze aanstonds in de aarde worden begraaven. In den Egyptischen Godsdienst, eindelyk, was alles hieroglyfisch, symbolisch, raadselachtig, vol van geheimenis, waarvan de priesters alléén den verborgen zin en de uitlegging bezaten; - in den Mosaïschen, daarentegen, is niets symbolisch of zinnebeeldig: alles is open, eenvouwig, alles naar de zwakke begrippen van het volk ingericht, niets aan de priesteren voorbehouden, niets aan hunne willekeurige uitlegging overgelaaten; alles is juist bepaald, in algemeene volkspraak vervat, waardoor het volk zynen Godsdienst zo goed als de priesters, en de amptspligten der priesteren zo goed als zyne eigene pligten, kan kennen. De vyandschap van moses tegen de Egyptische afgodery was ook zo bekend, dat zy by de Egyptenaaren, zo wel als by alle andere volken, zyn onderscheidelyk karakter uitmaakte. De Egyptische Priester, manetho, noemt hem den vyand der Egyptische gebruiken. De getuigenis van strabo, welke ik niet kan nalaten kortlyk by te brengen, is hier byzonder beslissend. “Moses, (zegt hy,) was uit een Egyptisch priestergeslacht afkomstig; (in zekeren opzichte waarheid, dewyl hy in de koninglyke familie aangenomen wierd;) maar, om dat hem de Godsdienst der Egyptenaaren aanstootlyk was, dewyl zy de Goden onder de gestalten van dieren, gelyk de Grieken onder die van menschen, aanbaden, had hy Egypte verlaaten, en was in Palestina geweeken. Alleen het allerhoogste oneindige Wezen, dat de gantsche natuur omvat, had hy voor den éénigen waaren God erkend; en naardien dit Wezen door niets afgebeeld kon worden, | |
[pagina 283]
| |
had hy geöordeeld, dat men Het zelve, zonder de minste beeldelyke voorstelling, in eenen zyner heiligheid gewyden tempel moest aanbidden, en van welk Wezen dan ook alle de geenen, die een schuldeloos rechtschapen leven leiden, al het goede konden verwachten. Hiervan had hy veele welgezinde menschen overtuigd. Onder de toezegging van eenen hen te verschaffenen redelyken en niet te kostbaaren Godsdienst, waarin hy voortreffelyk woord hield, had hy hen ook naar het gewest gevoerd, waar de Stad Jerusalem is.” - Welk eene waarheid, in vergelyking van al dat niet saamenhangend en zichzelf wederspreekend gezwets van eenen manetho! Alle mogelyke aanleidingen tot het Egyptische bygeloof waren, derhalve, in den Mosaïschen Godsdienst genoeg verhoed. Maar, dewyl het volk, en alle menschelyke reden, zich nog geen Godsdienst zonder plegtigheden, zonder tempel, zonder offeranden, zonder feesten, zonder priester konden voorstellen: het volk ook, ter voorkoming van de verleiding tot de afgodery der nabuurige volken, dit alles noodwendig moest hebben; hoe zou nu moses dit volk, daar het om zynen nieuwen Godsdienst alle andere tot nu toe bekende Goden verzaaken, en zich tot de aanbidding van één eenigen onzichtbaaren God gewennen moest, zonder dat aan het zelve de minste afbeelding van dien God vergund werd; hoe zou hy, zeg ik, dit tot oproer zo geneigd volk ooit onder eene gehoorzaame aanneeming van zynen Godsdienst hebben kunnen brengen, indien hy het zelve, by de gebruiken en plegtigheden, die reeds plaats hadden, nog loutere nieuwe, nog ongewoone en ongewyde, waaraan geene de minste voorstelling van heiligheid was verbonden, had voorgeschreven? Hoe schrander die ook mogten verkozen zyn, nooit zou hy ze, naardien 'er geen zinnelyk beeld van God was, waartoe hy ze betrekking had kunnen geeven, nooit zou hy ze het heilige gezag van Godsdienstige gebruiken hebben kunnen byzetten; het volk zou zich altoos als zonder God, en zonder den minsten Godsdienst, hebben gehouden. Wilde hy het volk, derhalve, niet ten éénemaale tegen zich en zyne nieuwe instelling wederstreevig maaken, of in het zelve de achterdocht ontsteeken, als of hy het met de verbeelding van de tegenwoordigheid zyns Gods bedriegen wilde; zo vereischte de voorzichtigheid, dat hy zulke gebruiken verkoos, welken toenmaals van alle volken voor wezendlyk heilig wierden erkend; gebruiken, welken de Israëlieten, reeds sedert eenige eeuwen, met een | |
[pagina 284]
| |
heiligen eerbied hadden beschouwd, onder welken zy mogelyk ook den God hunner Vaderen hadden aangebeden, en die, zonder aanleiding tot eene afgodische voorstelling te geeven, het geschiktste waren, om de voorstelling van de tegenwoordigheid des onzichtbaaren Gods, en, in het algemeen, den Godsdienstigen zin, dien hy daardoor verwekken wilde, te kunnen onderhouden. Over de tweede vraag; of deeze inrichting ook eene voorbeeldelyke (typische) beduidenis gehad hebbe? waag ik het minder my zo beslissend te verklaaren. Ik ben aan het schier algemeene gevoelen, dat deeze Godsdienstige inrichting verordend zy met het oogmerk, om de hooger verborgenheden van den aanstaanden volmaakter Godsdienst af te beelden, te veel eerbied; aan het vergenoegen van hun, die deeze verborgenheden daarin meenen te ontdekken, en tevens een byzonder bewys voor de waarheid van het Christendom daarin gelooven te hebben, te veel behoedzaamheid verpligt, dan dat ik het een en ander iets in het minste zou poogen te krenken. Ik heb ook geene reden genoeg om dat gevoelen tegen te spreeken; maar ik zal hieromtrent slechts eenige bedenklykheden bybrengen. Vooreerst, geeft moses zelf daarvan geene aanwyzing, integendeel vermyd hy, zeer zorgvuldig, alle symbolische voorstelling. Dewyl hy nu, ten opzichte van de verklaaring zyner inrichting, niets bepaalt, zo zou hy, strydig tegen zyn groot grondbeginzel, te veel aan de willekeur der priesteren en hunne uitleggingen hebben overgelaaten; en naardien zy de hooger verborgenheden van het Christendom nooit zonder openbaaring hadden kunnen kennen; zo zouden deeze willekeurige uitleggingen tot de verkeerdste voorstellingen aanleiding hebben kunnen geeven. Hier komt de bedenking nog by, of het Israëlietische volk, (dat nog veel te onbeschaafd was, dan dat het voor eene hooger geestlyker voorstelling vatbaar ware, maar nog met eene knechtlyke gestrengheid, zo als paulus zegt, aan deeze wet verbonden moest blyven,) niet voor deezen gantschen Godsdienst den vereischten eerbied verloren zou hebben, indien het denzelven voor eene kortduurende schaduwachtige aftekening van eenen toekomenden volmaakteren Godsdienst had aangezien? De profeeten hadden hierin verlichter inzichten; ook was hen, in het algemeen, de uiterlykheid van dien Godsdienst niet meer zo gewigtig; maar moses moest by zyne | |
[pagina 285]
| |
wet het hoogste gezag trachten te behouden. Het groote plan van den geopenbaarden Godsdienst blyft echter, over het algemeen genomen, onveranderd. Zelfs de heerlyke vergelyking, welke de apostel paulus, in den brief aan de Hebreeuwen, maakt, om de hooger voorrechten van den Christelyken Godsdienst aan te toonen, blyft in haare kracht; ja, wanneer hy bewyst, hoe niets betekenend en onbeduidend, of, gelyk hy zich anders uitdrukt, hoe gebrekkig alle de voorige gebruiken geweest waren, zo verheft hy deeze voorrechten veel meer, dan wanneer hy voorondersteld had, dat alle deeze hooge verborgenheden onder de oude voorbeelden reeds bekend waren geweest, en thans maar in een volkomener licht voorgesteld wierden. Ook zou de Apostel hierdoor alles wat hy, in de brieven aan de Romeinen en de Galaters, van de onvolmaaktheid der Mosaïsche wet zegt, dat zy, naamelyk, den geest van eenen volmaakten Godsdienst niet in zich bevat, en den waaren zedelyken zin, noch ook de geruststellende verzekering van Gods genade zou kunnen geeven, zelf hebben wedersproken. Doch, buiten dit alles, is de waarheid van den Christelyken Godsdienst zo onbetwistbaar bevestigd, dat hy, door het niet bezigen van dit bewys, niets kan verliezen. By de geweezene Jooden, voor welken de Apostel deeze vergelyking maakt, moest zy zekerlyk eenen grooten indruk baaren; maar, by 't grootste gros der Christenen, die met deeze gebruiken te weinig bekend zyn, zal deeze vergelyking niet ligt met eenige duidelykheid gevoeld worden. Ten minsten, dewyl de grenzen deezer beduidenis nergens zyn aangewezen, zo blyft het altyd te wenschen, dat men de willekeurige uitbreidingen deezer gelykheden niet uitstrekt tot alle kleinheden; naardien zulk eene speeling van de verbeelding de waardigheid van onzen Godsdienst ligt meer zou kunnen benadeelen, dan zyne waarheid bevestigen.’ |
|