Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDadelyke Godgeleerdheid door A. Buurt, Predikant te Amsterdam. Tweede Stuk. Te Amsterdam, by J. ten Houten, P. Schouten en J. Wessing Wz. 1781. Behalven het Register, 263 bladz. in gr. octavo.Naer de alvoorens gemelde ordeGa naar voetnoot(*) is het vierde Hoofddeel, waermede dit tweede Stuk aenvangt, geschikt, ter nadere beschouwinge van 's Menschen gedrag na den val, en het hieraenvolgende, of vyfde Hoofddeel, ter overweginge van de aanvanglyke herstelling des Zondaars, naar Gods beeld. Het ene behelst ene voordragt van het zondigende leven der onbekeerden, of ene ontvouwing van de Ondeugden, in derzelver aert, haetlykheid en strafwaerdigheid; waeromtrent de Eerwaerde Buurt zich aen de orde der tien Geboden houd. En het volgende gaet, na ene voorloopende aenmerking nopens het Genadeverbond in 't algemeen, over de goederen des Genadeverbonds, of wel byzonder over de roeping, de bekeering en het geloof; die echter, gelyk zyn Eerwaerde aenmerkt, in den bepaeldsten zin, niet onder de Verbondsgoederen geteld moeten worden, in zo verre de benaming van Verbondsgoed zulk een goed betekent, 't welk de daedlyke oprechting des verbonds vooronderstelt, daer men eerst in 't zelve overgaet, als men krachtdadig geroepen, en dus der bekeeringe en des geloofs deelachtig word. - De Eerwaerde Buurt behandelt de onderwerpen, die, zo ten opzichte van het eerste, als ten aenzien van het laetste, | |
[pagina 236]
| |
in overweging komen, met die oordeelkundige oplettendheid, welke gemeenlyk in zyne Schriften doorstraelt; van waer ook dit Stuk ene welaeneengeschakelde ontvouwing der voor te stellene zaken behelst. Terwyl hy dit bestendig in 't oog houd, verbind hy 'er tevens nu en dan mede de overweging van zulke byzonderheden, die men 'er veelligt juist niet in zoeken zou, en waer toe hy uit het hoofdonderwerp aenleiding neemt. Een stael hier van zy 's Mans bedenking, tegen het nalaten van het Gebed by de Maeltyden, als vorderde zulks de Wellevendheid. By de overweging van het zondigende gedrag der onbekeerden, met betrekking tot het vierde Gebod, die, in stede van den eersten dag der weke, onder de Christenen byzonder ter Godsdienstige aendacht geheiligd, daer toe te bezigen, denzelven in tegendeel, niet alleen opzetlyk verwaerloozen, maer ook moedwillig tot geheel andere en zelfs tot zondige uiteindens gebruiken; of die, wanneer zy den uitwendigen Godsdienst nog al bywoonen, zulks op ene denzelven onteerende wyze doen; voegt zyn Eerwaerde gepastlyk zyne aenmerkingen over hunne verkeerdheid ten aenzien van min plegtige Godsdienstige verrichtingen. Hier onder telt hy het verzuim van te bidden, het oneerbiedig bidden, en wel byzonder het bidden, om het geen men niet verlangt, en het danken voor een levendig geloof, 't welk men niet heeft; waerover hy zich regtmatig dus ernstig uitlaet. ‘Hoe toch moet men oordeelen over 't gedrag van hun, die van de door andere opgestelde gebeden een aanhoudend misbruik maken; dewyl zy niet zelden daar door smeken om hulp tegen zonde, waar van zy zigtbare blyken geven, dat zy niet voornemens zyn ze te laten varen, en danken voor geschenken des Algenoegzamen, die zy nimmer ontfingen? 't Doet my menigmaal gevoelig aan, als ik verneem, hoe menschen, waarvan ik zeker weet, dat zy God hunnen Vader noemen, en tot Hem daaglyks durven zeggen, leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den bozen, allerlei verleidende gezelschappen, en vertoningen, opzoeken, of altans gewillig, schoon wel ééns met enen gemaakten tegenzin, bywoonen.’ Dit voorgesteld hebbende, vervolgt zyn Eerwaerde verder indezervoege. ‘Daar is ene byzonderheid, waarvan ik, dunkt my, hier iets behoor te melden, te weten van het, sedert enige jaren toegenome, gebruik, van voor of na de maaltyd niet te | |
[pagina 237]
| |
bidden noch te danken. 't Is my voorgekomen, als of dit by zommigen voor een stuk der Wellevendheid gehouden worde: 't welke niet geschieden zoude, wisten zy regt, waarin die besta. Altans, naar het denkbeeld, 't welke ik my van de ware Wellevendheid (Humanitas) gevormd heb, bestaat zy in ene levenswyze, waardoor men, niet alleen zig zelven, maar ook anderen, het leven zoekt nuttig en aangenaam te maken. Hieraan moet zekerlyk de Beschaafdheid (Urbanitas), zal zy dien naam verdienen, ondergeschikt wezen. Wy verstaan 'er die manier van leven door, waarin men, in zyne houding, spreken en gansch gedrag, ieder overeenkomstig zynen staat, zig schikt, naar de gewoontens, die aan de agtingswaardigen it hun, waaronder wy leven, het meest gevallen; mids dat zy noch belaggelyk, noch redenloos lastig, noch op enige andere wyze zondig zyn. De ware Deugd vordert dat men voor 't Gemeen alles over hebbe, wat men kan, zonder haar te onteeren; maar het veragte, als het ons tot verkeerdheid wil vervoeren. Dit behoort volstrekt tot de wezenlyke grootheid der ziele.
* De lessen der Wellevendheid, in 't gemeen beschouwd, zyn overal, en altyd, aangenaam aan menschen van enen goeden smaak. Doch, naar het verschil der volken en der tyden, heeft 'er een zeer groot onderscheid plaats, ten opzigte van de byzondere voorschriften der Beschaafdheid.
Is nu het gedrag, waarvan wy zo even spraken, zondig, gelyk wy aanstonds tonen zullen; dan kan het geenzins dienen, om ons zelven, en anderen, het leven nuttig en aangenaam te maken. Het Zedelyke quaad is immers onafscheidelyk met het Natuurlyke verbonden. Beschaafd is zulk een gedrag zeker niet: dewyl niet alleen de Godsdienstigste, en dus de agtingswaardigste, menschen hierdoor geergerd worden; maar zelf verre de meesten der genen, waaronder wy leven. Behalven 't laatste gezegde, zyn 'er nog verscheiden bewyzen om het zondige van zulk een doen aan te tonen. In vele huisgezinnen, en gezelschappen, is het bidden en danken by gelegenheid der maaltyden het enigste, waardoor men min of meer blyken geeft van, buiten de Kerk, gezamentlyk aan God te denken. Niemand ook kan lochenen, dat het afweren van 't nadelige, 't welke ons door spyze en drank zoude kunnen overkomen, en de versterking en verquikking, die wy verlangen, nevens de behoorlyke matigheid, en wat 'er verder, om gelukkig te eten en te drin- | |
[pagina 238]
| |
ken, vereischt wordt, zegeningen zyn des Allerhoogsten, die geen ander oogmerk in zyn doen kan hebben, dan de eer zyns naams. Wat moet men dan van hun denken, die weigeren den heer, by gemelde gelegenheid, in erkentenisse te houden, en te werk gaan, als of zy zig schamen enig overblyfsel van verénigde Godsdienstigheid onder zig te dulden? Dit is mede ene vrugt van het toegenomen, schoon onvernuftige Ongeloof. In de Goddelyke Openbaringe gebiedt Moses, uit naam des Hoogsten Wetgevers, aan Israël, Deut. VIII. 10. Als gy dan zult gegeten hebben en verzadigd zyn; zo zult gy den heer uwen God loven over dat goede land, dat Hy u zal hebben gegeven. Voegt by dit gebod de onderrigting van Paulus, 1 Tim. IV.3-6: daar hy, onder anderen, leert, hoe alle schepsel Gods goed is, en 'er niets verwerpelyk is, met dankzegginge genomen zynde. Want, zegt hy verders, het wordt geheiligd door het woord Gods, en door het gebed. Daarenboven vinden wy by de H. Schryvers voorbeelden, die zeer tot beschaming strekken der genen, daar wy hier van spreken. Zie wat 'er van Samuel getuigd wordt, 1. Sam. IX.13; en van den Hoogsten Propheet, Jezus, Matth. XIV.19. XV.36. Luc. XXIV.30. nevens 't verhaal van de instellinge des H. Avondmaals.’
* Ps. XIV.4. Waarmede overéénstemt LIII. 5, lezen wy, in onze Vaderlandsche Overzettinge: Hebben dan alle werkers der ongeregtigheid geen kennis: die myn volk opéten, [als of] zy brood aten. Zy roepen den heer niet aan. De verdeeling, die de Ontleedtekens in 't Hebreeuwsch maken, is niet bestaanbaar met deze vertalinge. Ook zyn 'er de woordekens, als of, zonder noodzake ingevuld. Wy zouden dan dit vs. liever dus overzetten: Hebben dan alk werkers der ongeretigheid geen kennis? Die myn volk opéten, eten brood. Zy roepen den heer niet aan. Verg. onze Kanttekenaars. |
|