ringe te brengen. En, 't geen dit denkbeeld vry sterk begunstigt, is, dat de wegen die de Keizer ingeslaagen, en de middels die hy aangewend heeft, 'er tot nog genoegzaam volkomen aan beantwoorden. Wat hiervan zy, het plan zelve is, naar de tydsomstandigheden, waartoe men zig bepaalen, en waarvan men zig, in zulke gevallen, bedienen moet, zeer wel ingerigt.
By den aanvang levert ons dit Stukje eene overweeging nopens de uitgestrektheid der magt des Pausen, en van die des Keizers; welke, 't geen hier bovenal bedoeld wordt, strekt, om te toonen, dat de Keizer geregtigd is om te bepaalen, hoe veel verscheiden Ordens, of welk een aantal van Geestlyken, hy, al of niet, in zyn Land goedvindt te gedoogen, en daarin, naar welgevallen, verandering te maaken. En hieraan is dan een plan gehegt wegens de beste wyze, hoe men derzelver menigte zou mogen verminderen; de overblyvende Geestlyken binnen zekere paalen brengen; en de handtastelyke misbruiken, die in de Kloosters heerschen, voortaan afweeren. De kundige Opsteller vleit zig met het denkbeeld, ‘van niet ongegrond te hoopen, dat 'er, indien men mogt goedvinden, op de voorgestelde wyze, de valsche gronden der Monniken uit te rooijen, de hoogmoed der Kerklyken te beteugelen, en de waare Leere des Zaligmaakers, wederom, te doen prediken, nog verscheiden gebreken en misbruiken ontdekt en verworpen zullen worden.’
Aan deeze Verhandeling is wyders, ter nadere ophelderinge van het onderwerp, nog gehegt, een Brief van den Paus, aan zyne Keizerlyke Koninglyke Majesteit; mitsgaders eene Pro-Memoria van den Nuntius te Weenen, benevens het Antwoord van den Staats-Kanzelier op dezelve, betreffende des Keizers besluiten, ter zaake van de Geestlykheid; en eindelyk des Keizers Grondregels, welken zyn Keizerlyke Koninglyke Majesteit vastgesteld heeft, om, aan zyne Rechtbanken en Magistraaten, tot een regel en rigtsnoer in Kerklyke zaaken te dienen.