Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGods Grootheid in de wonderbaare schoonheden der Natuur. Heldendicht, in zeven Zangen. Hoofdzaakelijk gevolgd naar het Fransche Werk van den Heere Dulard, Medelid van de Maatschappije der beschaafde Letteren, te Marseille. Door eenen edelmoedigen beminnaar van Wijsgeerte, Godsdienst en Dichtkunde. In 's Graavenhaage, bij B. Scheuileer 1781. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer 495 bladz. in gr. octavo.In dit Dichtstuk vertoont zig de Heer Dulard als een kundig Godsdienstig Wysgeer, die de gronden van het Ongeloof en de Twyfelaary ondermynt, door eene beschouwing van het geschapene, als het Werkstuk van een Weezen, wiens Magt, Goedheid en Wysheid zig in het zelve van alle zyden zo duidelyk openbaart, dat het redelyke schepzel, de Mensch, zulks behoorelyk gadeslaande, 'er ten sterkste door genoopt worde, om dat Weezen aller Weezens van ganschen harte te eerbiedigen. Zichzelven en anderen, door deeze beschouwing, daartoe op te leiden, is het hoofdbedoelde van den Autheur; en de wyze, op welke hy dezelve voordraagt, is 'er uitneemend wel toe geschikt. - In de eerste plaats vestigt hy het oog op de gesteldheid van 't Geheel-Al in 't algemeen; hieraan hegt hy verder eene beschryving van de Zee, en alles wat in dezelve is; voorts eene beschouwing van de Aarde, in betrekking tot haare Hoofdstoffen; wyders eene overweeging van de Landeryen, Bosschen, Vrugt- en Bloemhoven; mitsgaders van de Vogelen, Bloedelooze, Kruipende en Viervoetige Dieren. Na dit alles eischt de Mensch nog eene byzondere oplettendheid, des hy dien ten onderwerpe van zyn zesde en zevende Gezang schikke; ontvouwende ons eerst den Mensch, met opzigt tot zyne werkingen naar Lichaam en Ziel, en laatstlyk, zo als hy voorkomt, niet slegts als een redelyk schepzel, maar ook als geschikt ter nuttige zamenleevinge. Ieder deezer | |
[pagina 175]
| |
onderwerpen behandelt de Autheur met een gezet oordeel, en bondigen aandrang; deeze en geene byzonderheden, niet wel in dichtmaat te brengen, worden in beknopte aantekeningen opgehelderd; en daar de Heer Dulard 'er nu en dan eenige stukken ingevlogten had, die Frankryk betroffen, heeft men in de Nederduitsche uitgave, in derzelver plaatze, zodanige zaaken gevoegd, die ons Vaderland aangaan, om het dus, ten deezen aanzien, voor onze Landsgenooten gevalliger te maaken. - Tot een staal der uitvoeringe van dit Dichtstuk strekke de volgende beschouwing van het onnoemelyke aantal van Sterren, in het onmeetbaare Ruim, waarin ontallyke Waerelden omwentelen; waarmede de Dichter zynen eersten Zang doet afloopen. Dus vangt hy dit onderwerp aan.
Wat onderscheiden' stoet van tintelende starren
Zie 'k aan 't azuur gewelf in schijn zich als verwarren,
Die echter met haar' glans vast praalen in 't Heel-Al!
Maar wie toch schetst ons ooit hun talleloos getal?
Alleen gij kunt het doen, o GodGa naar voetnoot(a) en groote Koning,
Die aan haar allen gaaft, van pool tot pool, haar wooning;
Aan ieder haaren naam en vastgestelden pligt;
En door een woord dit al hebt wonderbaar verricht.
En haar bestuurend in haar uitgestrekte kringen,
Aan zeekre wetten boeide, ô Schepper aller dingen! -
Hieruit neemt de Dichter aanleiding om byzonder gewag te maaken van de vroegere en laatere tellingen der sterren, waarin men, na de uitvinding der Verrekykers en Telescoopen, zeer groote vorderingen gemaakt heeft; welken doen zien, dat het getal ongelyk grooter is, dan de Ouden zig verbeeld hebben, ja, om zo te spreeken, tot in 't oneindige loopt: en daarop vervolgt de Dichter in deezervoege.
De heldre sterren nu, in eindeloos getal,
Staan als onwrikbaar aan 't uitspansel van 't Heel-Al;
En, in gelijkheid met de zon, als lichtflambouwen,
Bezitten ze in zich zelv' den glans, dien wij beschouwen.
Terwijl zij, als de zon, het leeven, en het licht
Verspreiden, is haar stand, voor 't allerscherpst gezicht,
Oneindig groot, en heeft noch perk, nach maat, noch paalen.
En mooglijk hebben zij nog luisterrijker straalen;
| |
[pagina 176]
| |
Misschien ook grooter: ja rondom haar, in heur' kring,
Zijn mooglijk klootenGa naar voetnoot(b) gansch ontbloot van flikkering,
Die zij opkleuren, en verwarmen en verlichten,
't Wijl deeze hunnen loop naar zeekre maat verrichten. -
Een flaauwe blankheid,Ga naar voetnoot(c) schier onzichtbaar voor het oog,
Vertoont zich als een weg van licht, aan 's hemels boog:
Wat is toch dit gezicht? mag ik mijzelv' betrouwen?
't Is door de kunst gestaafd, bevestigd door 't beschouwen,
'k Zie nog een sterrenheir geplaatst in 't Firmament,
Haar afstand van den kloot des aardrijks, onbekend
Aan 't menschdom, is zo groot, dat elk zich moet verliezen,
Wanneer de geest dien peilt, of een getal wil kiezen.
Zoo dat men niets vermag, dan, op zijn' hoogen throon,
Te aanbidden, Hem, wiens magt dien glans zo rijk en schoon
En dat ontelbaar tal der sterren wilde maaken,
Zo boven al 't getal als Hij, in alle zaaken
Almagtig, 't oeverzand geplaatst heeft aan de zeên. -
Wat zijt gij uitgestrekt, onmeetbaar in uw' schreên,
Ontzaglijk Hemelrond! Mijn geest is mij bezweeken!
Bij dit zijt gij een klein ondeelbaar deel geleeken,
ô Aardrijk, en alleen een schaduw'. - Talloos zelf
Zijn al de weerelden, en zonnen, aan 't gewelf.
In zo veel gangen en hergangen, voorgeschreeven
Aan all' die bollen, en hun tot een wet gegeeven
In de ommewenteling, toont zich geen hinderpaal,
Geen schokking, maar een zoet akkoord, en vaste schaal,
| |
[pagina 177]
| |
Die nimmer wijkt, een onveranderlijke regel;
ô Wonderwerk, zoo hoog bestempeld met Gods zegel!
- Voelt thans de Epicurist, hoe dwaas, hoe verr' misleid,
Zichzelv' getroffen, door 't natuurlijkst klaar bescheid?
Of zal hij, onbeschroomd, die ordens vol van wetten,
Nog op de rekening van 't blinde NoodlotGa naar voetnoot(d) zetten?
Roemt hij 't beweegen van elk nimmer deelbaar deel?
Belachlijk is voorwaar dat stelzel in 't geheel;
Het redenlicht verdrijft die ingebeelde droomen.
Hoe heeft de bloote stof, door denken, magt bekoomen
Van binding, ordening, beweeging, keuze en wil?
Of is de Weezensbron, de Kunstnaar, die de spil
Der Weereld heeft gemaakt; is 't Voorwerp van mijn Zangen,
Door wien, al wat bestaat, het aanzijn heeft ontvangen;
Is de Opperoorzaak zelf dan mooglijk de eerste stof?
ô Denkbeeld, veel te dwaas, te grouwlijk en te grof,
Vlugt eeuwig van mij wech! gij zijt ontbloot van reden;
Ik zie, ik haat, en vloek, uw tegenstrijdigheden.
Dit uitgestrekt Heelal vol orde, schoonheid, pracht,
Is 't heerlijk Werk, o God, van uw geduchte magt;
Van UGa naar voetnoot(e) wiens grootheid blinkt uit al de starrenboogen,
Wien 't gansche schepslenheir, als Maaker, moet verhoogen!
|
|