Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Beginzelen der stellige Godgeleerdheid van den Cancellier J.L.V. Mosheim, vertaald door A.A.V. Moerbeek, Leeraar der Doopsgezinden te Dordrecht. Twee Deelen. Te Utrecht, by G.T. en A.v. Paddenburg, 1782. Behalven het Voorbericht, en een uitvoerigen Bladwyzer, 1072 bl. In gr. octavo.In gevolge onzer belofte, by de voorige melding, van deze geregelde ontvouwing der stellige Godgeleerdheid,Ga naar voetnoot(*) bepaelt zich dit tegenwoordige Artykel, tot het mededeelen van een byzonder stael uit dezelve. En gemerkt 's Mans voordragt, gelyk we toen aengeduid hebben, by uitstek overweging vordert, ten aenzien van zulke Leerstellingen, die de Luthersche Kerkgemeenschap min of meer onderscheiden, zo zal het niet onvoegzaem wezen, dat wy op ene Leerstelling, van die natuur byzonder staen blyven. Niemand nu zal in twyfel trekken, of daer toe behoort bovenal het gevoelen der Luthersche Broederen, nopens de tegenwoordigheid van het Lichaem en het Bloed van Christus in het Heilig Avondmael, volgens het welke het Lichaem en Bloed van Christus, waerlyk en wezenlyk, in 't H. Avondmael tegenwoordig zyn, en gegeeven worden. Zulks bepaelt onze keuze inzonderheid tot dit stuk; en wel te meer, daer een Man van dat gezag, als de Beroemde Mosheim, uitdruklyk verklaert, ‘dat hy het te noodiger acht dit gevoelen der Luthersche Kerke zo voor te draagen als het verstaan moet worden, en het zelve regt te verklaaren; wyl veele Lutherschen het verkeerd verstaan, en de Hervormden, zo wel als de Roomschen, het waar gevoelen der Luthersche Kerke verdraajen.’ - 's Mans voorstel van 't gevoelen zyner Kerke, en de wyze op welke zyn Hoogeerwaerde het zelve staeft, luidt aldus. | |
[pagina 149]
| |
‘1. Wat betreft het waare gevoelen onzer Kerke hier omtrent; dit is onderscheiden van dat der Hervormden en Roomschen, houdende als den middenweg. 't Bestaat uit twee stellingen. (1). Christus lighaam en bloed zyn, in het H. Avondmaal, waarlyk en wezenlyk, tegenwoordig, en worden, wezenlyk, zo wel den Vroomen als den Onvroomen, welke ten Avondmaal komen, toebedeeld. Maar (2.) welke de wyze dier wezenlyke tegenwoordigheid zy, is ons onbekend. De zaak zelve weeten wy; maar de wyze derzelve is eene Verborgenheid, die wy niet begrypen. Dienvolgens ontkennen wy, dat Christus, op eene natuurlyke wyze, tegenwoordig zy, en genooten werde: wy ontkennen dat Christus, op eene geestlyke wyze, tegenwoordig is: maar vraagt iemand, hoe hy tegenwoordig zy? dan is ons antwoord; wy weeten 't niet. Wy pleegen wel te zeggen, dat Jesus, op eene sacramenteele wyze, in 't Avondmaal tegenwoordig is; en dit woord schynt eene bepaaling te zyn van de wyze der tegenwoordigheid: maar dit woord betekent het zelfde, als wy weeten het niet. Dit willen wy zeggen, dat Jesus Christus overeenkomstig met de wyze van een Sacrament, en niet op die wyze als onze lighaamen tegenwoordig zyn, maar op eene andere wyze, ons verstand te boven gaande, tegenwoordig zy. Wy zeggen mede, dat Jesus Christus in, met en onder het brood gegeeven werde. Door deze drie woorden worden wel drie wyzen aangeweezen: maar zy toonen, dat wy niets, nopens de wyze van Christus tegenwoordigheid, willen bepaalen. Mogelyk is ééne dezer de waare wyze, hoe Christus in het H. Avondmaal tegenwoordig zy. Maar, om dat wy ze niet kunnen bepaalen, laaten wy de zaak gelooven. Des doen ze ons ongelyk aan, die zeggen, dat wy de wyze van Christus tegenwoordigheid in 't Avondmaal bepaalen. De Roomschen en Hervormden bepaalen die wyze; maar wy doen dit gantsch niet. Des hebben zy mis, die zeggen, (1) dat wy eene impanatie gelooven, dat is, dat Christus in het brood en den wyn is. Zy hebben mis, die zeggen, (2) dat wy eene Subpanatie gelooven, dat is, dat Christus onder het brood en den wyn is. Zy hebben (3) eindelyk mis, die zeggen, dat wy eene consubstantiatie gelooven, dat is, dat Christus lighaam en bloed in ééne zelfstandigheid met het brood en den wyn vereenigd worden. Dit alles is zeer ver van ons gevoelen af. De Ouden zeiden wel, dat wy onder, in en met het brood en den wyn, het lighaam en bloed van Christus ontvingen; maar door | |
[pagina 150]
| |
deze zegswyze wilden zy niets bepaalen, maar veeleer hunne onkunde belyden. II. Nu zullen wy het gevoelen onzer (Luthersche,) Kerke met schriftuurplaatzen staaven. Onze Voorvaders hadden twee bewyzen, om de waare en weezenlyke tegenwoordigheid van Christus lighaam en bloed in het Avondmaal te toonen. Zy beweezen ze (1) uit de woorden der instellinge. De Heiland zeide; dit is myn lichaam; dit is myn bloed. En voorts ontleenden ze (2) een bewys uit de Leer raakende de mededeeling der eigenschappen. Want zy zeiden, dat Christus menschlyke natuur alle eigenschappen der Godlyke natuur hadt ontvangen. Daar nu onder deze de Alomtegenwoordigheid is; zo is der menschlyke natuure van Christus de alomtegenwoordigheid gegeeven. Hier uit beslooten zy: dienvolgens is Christus menschlyke natuur alomtegenwoordig, en dus ook in het H. Avondmaal. Doch dit tweede bewys is noch door luther, noch door alle Godgeleerden, goedgekeurd, en van hen aangenomen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 151]
| |
Derhalve komt alles op het eerste bewys aan. Onze Voorvaders nu meenden, dat alles uit de woorden der instellin- | |
[pagina 152]
| |
ge beweezen kon worden. Zy hadden niet geheel mis. De woorden der instellinge, op zigzelve beschouwd, bewyzen wel niet die wezenlyke tegenwoordigheid, welke onze Kerk gelooft. Maar, wordt by de woorden der instellinge die verklaaring gevoegd, welke paulus geeft; dan wordt de zaak buiten allen twyffel gesteld. Weshalven zy daarin eeniglyk mishadden, dat ze uit de woorden der instellinge alleen de wezenlyke tegenwoordigheid van Christus lichaam en bloed wilden bewyzen. 't Bewys valt beter uit, wanneer de woorden van paulus, 1 Cor. X.16, 17. met die der instelling worden vereenigd. De Kelk of Drinkbeker wordt gesteld in plaats van den wyn, 't vervattende voor het vervatte. Paulus verklaart de woorden in den zin der Luthersche Kerke. Hy zegt, α) dat brood en wyn in 't H. Avondmaal tegenwoordig zyn; β) dat, behalven brood en wyn, het lichaam en bloed van Christus tegenwoordig zyn; en γ) dat 'er tusschen het brood en lichaam van Christus, en tusschen den wyn en het bloed van Christus, insgelyks eene gemeenschap is. Dewyl nu paulus de wyze dezer gemeenschap niet bepaalt; daarom laaten wy ook de wyze dezer gemeenschap aan het Opperwezen over. Doch uit deze woorden, dit is myn lichaam, dit is myn bloed, is blykbaar, dat Christus lighaam en bloed, waarlyk en wezenlyk, in 't H. Avondmaal tegenwoordig zyn en gegeeven worden. Dit valt niet zwaar om te bewyzen. Wy redeneeren dus: paulus zegt, dat Christus bloed met den wyn, en deszelfs lighaam met het brood, gemeenschap hebben. Twee lighaamen nu hebben geene gemeenschap zoo 'er niet een Medebestaan en ene tegenwoordigheid zyn. Des is Christus lighaam en bloed te gelyk met het brood en den wyn tegenwoordig. Twee afwezende geesten kunnen ook eene zekere gemeenschap hebben; maar twee lighaamen kun- | |
[pagina 153]
| |
nen geene gemeenschap hebben, ten zy ze mede zelfstandig zyn. Het brood is een lighaam, en paulus zegt, dat lighaamen gemeenschap hebben: dewyl nu brood en lighaam gemeenschap hebben, en de gemeenschap zonder het Medebestaan niet wezen kan; zo is het lighaam en brood in 't H. Avondmaal tegenwoordig, Op dezelfde wyze is het gelegen omtrent den wyn en Christus bloed. Dienvolgens werpen paulus woorden het gevoelen der Roomschen en Hervormden omver. De Hervormden zeggen, dat wy, in 't H. Avondmaal, Christus lighaam Symbolisch ontvangen. Ware dit zo, dan zouden wy slegts eene zaak, de tekenen naamlyk, ontvangen. Maar nu zegt paulus, dat wy het brood en den wyn; het lighaam en bloed van Christus ontvangen. - Dezelfde woorden stooten de Transsubstantiatie der Roomschen omver. Want die meenen mede, dat wy slegts ééne zaak ontvangen, het lighaam van Christus, en niet het brood. ‘Beide gevoelens, derhalve, dat van de Roomschen zo wel, als dat der Hervormden, zyn met de H. Schrift strydig, en daarby zeer onbedagt. Dat der Hervormden is onvoorzigtig. Want by de woorden der instellinge gaan zy van den eigenlyken en gewoonen zin af, en neemen den oneigenlyken en figuurlyken zin aan, Christus, stilzwygende, van onvoorzigtigheid beschuldigende. Alle geschillen, wegens het H. Avondmaal ontstaan, heeft Christus voorzien. Toen hy deze woorden sprak, dit is myn lichaam, heeft hy voorzien, dat veele Christenen ze verkeerd zouden opvatten. Christus hadt, met één enkel woordje, alle geschillen kunnen voorkomen, indien hy hadt gezegt: dit betekent, of wil zeggen, enz. Maar dit niet te min, zeide hy, is, alhoewel hy voorzag, dat dit woordje een twistappel zoude worden. Nu zal niemand Christus van onvoorzigtigheid beschuldigen, en zeggen, dat hy, met voordagt, stof tot twisten aan de hand heeft willen geeven. Des moet het andere waar zyn, dat Christus woorden eigenlyk moeten verstaan worden. Het gevoelen der Roomschen is ongerymd. Want zy meenen dat de zelfstandigheid der tekenen veranderd werde, en de toevallen derzelve blyven. Maar dit gevoelen loopt, regelregt, tegen de eerste bovennatuurlyke beginzels aan.’ |
|