Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Characterkunde van den Bybel, door A.H. Niemeyer, Leeraar der Wysbegeerte en der Fraaije Letteren op de Hooge School te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald. III Deel, 2de Stuk. Te Amsterdam by de Wed. J. Dóll. 1781. In gr. octavo 352 bladz.Op de voltrekking van het character van David, zo ver het uit de geschiedenis van zyn leven opgemaekt kan worden, volgt in dit Stuk ene vereniging van alle de characterizeerende trekken van dien Vorst, als Mensch, als Koning en als Godsdienstigen. Men vind hier, gelyk de Autheur in 't slot aentekent, ‘een Character, 't welk, over 't geheel beschouwd, door alle wisselvalligheden, het zelfde blyft, hoewel nu de een dan de ander trek, meer zichtbaar wordt, en veele trekken somtyds geheel en al schynen verdweenen te zyn. Een leerryk afbeeldzel van een mensch, vol van waarschouwing, vol van onderwys, vol van geruststelling.’ Aen dit voorstel hecht de oordeelkundige Niemeijer voorts nog enige algemene aenmerkingen over Bybelsche en andere oordeelen aengaende Davids geschiedenis: welker overweging dienen kan, om de oordeelvellingen te matigen, zo van hun die hem te zeer verheffen, als van hun die hem te sterk beschuldigen. 's Mans bygebragte aenmerkingen zyn van die natuur, dat ze veelal niet slechts tot David te betrekken zyn, maer den oplettenden Lezer der Bybelsche Geschiedenissen gemeenlyk te stade kunnen komen, in 't vellen van hun oordeel over de bedryven veler Personaedjen in den Bybel vermeld, waer omtrent men de tyden en omstandigheden, in welken ze voorgevallen en beschreven zyn, nimmer uit het oog behoort te verliezen. - Hierby komt verder ene characterkundige beschryving van de merkwaerdige persoonen, die in de geschiedenis van David voorkomen; en ten laetste ene Proeve over het character van Salomo en deszelfs Schriften. - De wyze van uitvoering, dezelfde zynde als vooren, strekt ter ophelderinge van vele byzondere voorvallen, zo dat ze geschikt blyve om de aendacht des Lezers | |
[pagina 142]
| |
van dit Werk bestendig gaende te houden. Tot een nieuw stael hier van strekke het volgende uittrekzel van zyne aenmerkingen, op de zo fel gestrafte telling van Israël en Juda, door David bevolen, 2 Sam. XXIV. en 1 Chron. XXI. geboekt. ‘David, naemlyk, kwam, midden in de rust des vredes, mogelyk door een kwaaden raadgeeverGa naar voetnoot(*) verleid, op de gedachten, het getal van zyn volk te weeten, en alle strydbaare mannen, dat is, volgens de Israëlitische wet, alle die boven twintig en onder zestig jaaren waren, te laaten opschryven. Dat hier niet gesproken wordt van een enkel tellen des volks, 't welk zelfs de Mozaische wet met zich bragt, is reeds dikwerf gezegd, en even zo dikwerf getoond, dat alleenlyk het oogmerk de daad verwerpelyk maakt; dus zullen myne Leezers niet verwachten, hier op nieuws een bewys te vinden, dat ligt te ontbeeren is. Het verwerpelyke, in het geheele ontwerp, moet zelfs voor de tydgenooten van David zeer klaarblykelyk zyn geweest: want wie, in de geschiedenis van David, | |
[pagina 143]
| |
een weinig gelet heeft op het Character van Joab, zal niet kunnen denken, dat hy een zeer naauwgezet rechter over de geheimste beweegingen van het hart zyns Konings geweest is. En evenwel tracht hy met yver het bevel van het tellen des volks tegen te gaan, zeggende, 2 Sam. XXIV.3: ‘Dat toch Jehovah het volk voor uwe oogen honderdvoudig mooge vermeerderen! Maar waarom zoude myn Heer iets diergelyks willen doen?’ Laaten wy hier wederom denken aan het groote grondbeginsel, waarop de gelukzaligheid van den Joodschen staat gevestigd was, naamelyk, een onbeperkt vertrouwen op God, en eene gewillige gehoorzaamheid aan den wenk der Voorzienigheid. Zo dra ontwaakte niet de geest der verovering in de Koningen, of ook dit geraakte in verval. Nu konde men het volk, onder de naderende gevaaren, niet meer tot God zyn toevlucht doen neemen: Hy had immers deeze oorlogen niet geboden. De verdrukkingen van vreemde Natien konden thans niet meer, gelyk tot hier toe, aangemerkt worden, als schikkingen van zyne wysheid, welke Hy met goedertierenheid bekroonen zoude. Men was het zwaard uit eigene beweeging, zonder beleedigd te zyn, te gemoet geloopen. Zo lang de heldenmoed des Konings geducht was by vreemde volken, was hy eene weldaad voor het land. Zo ras dezelve gebezigd wierd om vyanden gaande te maaken, nabuurige volken te ontrusten, woedde hy tevens in de ingewanden van zyn eigen volk. En wat anders konde David daartoe aangezet hebben, dan de lust om meer te hebben; om een nog grooter Koning te worden? Hy, onder wien de staat van oorlog zo wel gesteld was, dat 'er altyd vier-en-twintig duizend mannen onder de wapenen stonden? die thans door geen oorlog gedreigd was? wiens volk naauwlyks geneezen was van de wonden van burgerlyke oorlogen? Ik weet zeer wel, dat hy, wiens driftig character meestal zyne voorneemens spoedig wilde uitgevoerd hebben, dit alles niet wel overlegd, en allerminst de gevolgen van zulk een schielyk voorneemen vooraf gezien had. Maar wierden deeze gevolgen daar door minder gevaarlyk? Neemt niet een Koning tevens met de kroon de verpligting op zich, om voor zyne onderdaanen te denken, en elken stap met te meer rust en overleg te doen, naar maate een ieder derzelver gewigtig kan worden voor het geheel? De monstering in den tyd van vrede alleen konde zeer gemakkelyk een nieuwen oproer ten gevolge hebben, en dus aanleiding geeven, | |
[pagina 144]
| |
dat niet alleen de innerlyke rust weder gestoord, maar mogelyk ook het leven van duizenden in de waagschaal gesteld wierd. En over 't algemeen, wanneer de Koning, - dat heerlyk toonbeeld van de goddelyke bescherming, zo uitmuntend hoog in Israël verheven, - zelfs begon daaden te willen doen met menschenkragt, zonder op God te zien, - welke onuitwischbaare indrukken moest dit niet maaken op ongestadige harten! In welk eenen doolhof van twyfelingen moest het de beter gezinde zielen dompelen, dewyl hun voorbeeld en hun Heer zelf begon te twyfelen! Welk een zegepraal moest dit zyn voor de godsdienstspotters, die nu over het geroemde vertrouwen op den Onzienelyken spytig lagchten! In welk eene benaauwdheid moest het eindelyk alle die geenen brengen, die nu dagelyks in de vrees leefden, van in 't veld geroepen te worden, niet om het vaderland te beschermen, maar alleenlyk om den roem van hunnen Koning met hun bloed te koopen. Zo verre echter laat zyne eigene deugd het niet komen. Het schynt, dat Joab nog voor dat hy het tellen des volks voltooid had, reeds te rug geroepen is, 1 Chron. XXI.5, 6. In plaats dat het gezicht van de buitengewoone menigte des volks de eerzucht van David zoude gestreeld hebben, begint zyn hart schielyk te kloppen, en hy doet vol van berouw deeze belydenis, 2 Sam. XXIV.10: ‘Ik heb zwaar gezondigd! Vergeef 't uwen knecht, ik heb zwaar gezondigd!’ Waarlyk, eene merkelyke verbeetering van zyn character! Indien hy zyn onrecht by zynen voorigen val zo schielyk voor zichzelven beleden had; indien hy zo schielyk eene hartstocht had overwonnen, welke mogelyk voor hem in dien tyd niet onverwinnelyker was, dan thans zyne eerzucht, hoe veel ellende zou hy ontgaan zyn! Maar het is zeker, dat ook de ouderdom den naspoorder van wysheid wyzer, maatiger en omzichtiger maakt. En in vroomheid had de Koning, onder zo veel lyden, zekerlyk toegenomen. Het is buiten ons bestek, hier te onderzoeken, waarom God de straffe, welke de Koning verdiend had, op het volk schynt te leggen. Hy, die de Theorie der goddelyke straffen wel overdacht heeft, en zich het verband van de gebeurtenissen der waereld, met opzicht tot de Goddelyke Voorzienigheid, op eene betaamelyke wyze voorstelt, zal minder zwaarigheden vinden. De Bybel spreekt, gelyk hy naar de zwakke denkbeelden der menschen spreeken moet, | |
[pagina 145]
| |
vooral in eenen tyd, waarin men nog weinig kennis heeft van eene tweede oorzaak der gebeurtenissen in de waereld. - Ook schynt de keuze uit de drievoudige straffe, drie jaaren duuren tyd, drie maanden voor den vyand te vlieden, of drie dagen de pest, om verscheidene redenen vreemd geweest te zynGa naar voetnoot(*). Men zegt, dat het evenwel natuurlyk is, dat de mensch een kwaad verkiest, 't welk minst vreesselyk is, en dat David, daarenboven zulk een goed Koning zynde, nogthans de dood voor zyne onderdaanen verkoor. De gevolgtrekking is niet wettig. Rukt dan de oorlog, voornaamelyk by de ouden, niet eene onnoemelyke menigte van menschen weg? Doodt niet de duure tyd langzaamerhand, maar dies te ysselyker? 't Is het natuurlykste dat de mensch het kortste ongemak verkiest. Drie dagen, in vergelyking met drie maanden of drie jaaren, dit voldingt de zaak! Wy onderstellen by David te veel gedachten en te veel overleg. Hy moet schielyk kiezen; hy ondervindt al het vreesselyke van deeze keuze, en vergelykt alleenlyk met elkanderen - de handen der menschen met die van God. Nu doet zyn hart de uitspraak: ‘Liever in de handen van God te vallen, - zyne barmhartigheid is groot! niet in de handen der menschen.Ga naar voetnoot(†)’ Welke gewaarwordingen voor hem, wanneer dit onheil in het land woedt; wanneer de boden des doods uit alle steden komen, en van de verwoestingen verslag doen! Gewaarwordingen, gelyk aan die van een legerhoofd, 't welk nog een mensch is, wanneer hy over het slagveld wandelt. Men is ook hier verwonderd geweest, geene liederen van hem te vinden, die in deeze geduchte uuren gezongen zynGa naar voetnoot(§). Doch ik verwonder my 'er niet over. | |
[pagina 146]
| |
Slagen van dien aart treffen al te zeer; zy bedekken de ziel met eene woeste, troostlooze duisternis; en beneemen haar alle krachten om aaneengeschakeld te denken. Alles wat zy nog doen kan, is somtyds een diepe zucht, en een benaauwde jammerklagt te loozen. Wanneer de pest tot binnen Jerusalem komt, kan hy dat gezicht niet langer verdraagen; hy kan het niet meer uitharden, dat 'er zo veele schuldloozen voor hem opgeofferd worden. ‘Ben ik het niet, die het volk deed tellen? Ik, ik alleen heb gezondigd! Ik heb kwaalyk gedaan! Ach deeze schaapen - wat hebben zy toch gedaan? Jehovah! myn God! dat uwe hand my en myns vaders huis straffe! Spaar uw volk!’ 2 Sam. XXIV.17. 1 Chron. XXI.17. Dit is de stem van een goed Koning, die ook bereidvaardig is, te sterven, wanneer hy zyne onderdaanen kan spaaren. Men wenschte dit besluit eerder gezien te hebben, voor dat 'er reeds zo veele gevallen waren. Maar weeten wy dan ook alles wat hy gedaan heeft? Kunnen wy dit weeten, by zulk een kort uittreksel der geschiedenis? - Schoon ik gaarne toestaa, dat ook dit natuurlyk kan zyn, dat de naderende dood hem daartoe eerst edelmoedig genoeg gemaakt had. Het moet indedaad eene plegtige treurige vertooning geweest zyn, wanneer hy met de Oudsten van Juda voor God in 't stof lag, en zich aan den Engel des doods aanbood; maar tevens een gezicht, het welk aan de liefde des volks tot hem voor veele jaaren een nieuw leven konde geeven. Het schynt dat de pest nog voor den bepaalden tyd ophoudt. Het berouwt God, volgens de menschelyke taal van den Bybel. De Engel des doods, zeggen deeze gewyde bladeren, stond stil, toen hy naauwlyks binnen Jerusalem gekomen wasGa naar voetnoot(*). De plaats, waar de laatste dooden ge- | |
[pagina 147]
| |
storven zyn, koopt de Koning van den bezitter, juist zo als een Koning die moest koopenGa naar voetnoot(*), en heiligt dezelve, volgens de oude vereerenswaardige gewoonte van zyne Vaderen, tot een heiligdom, alwaar hy zich dikwerf by het dankaltaar wil te binnen brengen, ‘dat de God van Israël, in wiens handen hy gevallen was, genadig, barmhartig en langkmoedig was; dat niemand beschaamd word, die op hem vertrouwd.’ De oplettendheid op het geheele beloop van zyne godsdienstige gezindheid kan ons leeren, welke nieuwe indrukken ook dit geval in zyn Character moest achterlaaten.Ga naar voetnoot(†)’ |
|