gelukkig voor zynen dood! Een lofwaardigen Vorst de onstervelykheid toe te wenschen, is zynes waardig: hem dezelve te voorspellen, is niet oneigen aan de Dichterlyke taal; maar hem zo vroeg onstervelyk te verklaaren, is niet wel voor te spreeken. Welk eene hoogagting zyne Keizerlyke Majesteit ook verdiene, de lofspraak heeft haare verstandige beperking. - Deeze is in dit Stukje overtreeden; en te gelyk heeft deszelfs Opsteller zig, in de uitvoering, strafwaardig vergreepen tegen een heiligen Dichtkundigen regel, welke ten ernstigste verbiedt, de Heidensche Goden en den éénen waaren God, ten opzigte van het zelfde onderwerp, te zamen te paaren. - Wat wyders de taal en inrigting betreft, dezelve is van dien aart, dat men het Stukje eer met den naam van een Vers dan met dien van een Gedicht hebbe te benoemen. Eenige trekken uit het derde of laatste Boek zullen genoeg zyn, om al het bovengezegde te wettigen. Dus vangt het aan.
De telg, uit God geteeld, vóór de Eeuwenkring geboren,
Deed aan de vlugge Faam haar zuivre mening hooren;
De blanke waarheid sprak; josephus dient geleid,
Van d'Aardkloot af en naar 't Rijk der onsterflijkheid,
De Luchtbodin stemt toe; zij maaken zig reisvaardig,
Men nam josephus mede als zulks ten hoogsten waardig.
Hier op voeren de Waarheid en de Faam josephus in 't Godenrijk; en de Waarheid beveelt hem,
- der Godheid aan, die daar den schepter zwaait,
En op wiens raadbesluit, de gantsche wereld draait.
Haare aanpryzing van den Vorst, als der onstervelykheid waardig, van wegens zyn Verstand en Deugd; byzonder van wegens zyne Menschliefde, Rechtvaardigheid en Vreedlievendheid, komt in als voldoende.
De Godheid stemt dit toe, men acht josephus waard',
Dat zijn doorluchte naam voor Lethes word gespaard.
De naam van joseph werd met eeuwige inkt getekend.
Hij voor een' Vader van het Vaderland gerekend.
Hij kwam aan 't goud gewelv' in hooger rang te staan,
Dan eene Phosion, of Titus of Trajaan.
Dit Ryk der Onstervelykheid verwekt in den Vorst een verlangen, om aldaar te blyven; doch dit kan niet geschieden.
Josephus voert deez' taal: ‘Mogt ik hier eeuwig woonen!’
Maar neen, de Godheid wil het menschdom gunst betonen,
Zegt, daar uw levenslicht voor 't volk te dierbaar is,
Zo keer weêr naar uw rijk tot 's volks verbeternis.
Verder te kennen gegeeven hebbende, dat zy hem als een nuttig werktuig wil gebruiken,