Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Geschiedenis van Duitschland, in het Hoogduitsch geschreven, door M.J. Schmidt, Hoogleeraar der Geschiedkunde te Wirtsburg. Eerste Deel. Te Utrecht by de Wed. J. Terveen en Zoon en G.v.d. Brink, Jansz. 1781. Behalven het Voorwerk 240 bladz. in gr. octavo.In het opstellen deezer Geschiedenisse heeft de Hoogleeraar Schmidt niet slechts in 't algemeen bedoeld de Geschiedenis van Duitschland te ontvouwen, dan tevens bovenal te toonen, ‘hoe Duitschland deszelfs tegenwoordige zeden, beschaafdheid, wetten, kunsten en wetenschappen, maar inzonderheid deszelfs zo zeer onderscheidende staats- en kerkgesteltenis bekomen heeft; met één woord, hoe het zelve geworden is, het geen het wezentlijk is.’ - Ter uitvoeringe van dit Plan laat hy vooraf gaan eene beknopte beschouwing van de gesteldheid van het oude Duitschland; het karakter, de zeden, de leevenswyze, enz. der oude Duitschers; benevens derzelver Staatkundige gesteldheid en wyze van Oorlogen; als mede hunne denkbeelden van den Godsdienst, en de daarop grootlyks gegronde Begraavenisplegtigheden, en gebruiken; die tevens strekten, om de gedagtenis hunner groote Mannen te leevendiger te houden. Na dit voorafgaand berigt vangt hy zyn geschiedkundig verslag aan met den uittogt van eenige Duitsche Volken, onder den naam van Kimbren en Teutonen, die zig rondsomme verspreidden, en, omtrent honderd jaaren voor de gemeene telling, het gebied der Romeinen naderden. Van dien tyd af, zints welken men eerst, op goede gronden, de Duitsche Geschiedenissen kan opmaaken, geeft de Hoogleeraar in dit Deel een geschied- en tevens staatkundig verslag van de lotgevallen der Duitschers, ineengevlogten met die der Romeinen, tot op den volkomen ondergang van het Roomsche Ryk in het Westen, ten jaare 476; of wel tot op den dood van Odoacer in den jaare 493, na dat de Oost-Gothische Koning Theodorik zig in den zetel gevestigd had: omtrent welken tyd, de Franken ook gelegenheid vonden, om zig een gedeelte van het Roomsche Ryk toe te eigenen; 't welk onze Geschiedkundige in een volgend Deel staat te ontvouwen. De Hoogleeraar, de Geschiedenis dus ver agtervolgd hebbende, voegt hier by, ten besluite van dit eerste Deel, nog eene beknopte voordragt van het karakter, de zeden, enz. der Duitschers in die dagen. - Een welaaneengeschakeld verhaal der voornaamste gebeurte- | |
[pagina 25]
| |
nissen, met nevensgaande aanmerkingen over de oorzaaken waar uit ze ontstonden, en de gevolgen die ze met zig sleepten, welken trapswyze van veele wisselvallige veranderingen vergezeld gongen, in een oordeelkundig licht geplaatst, maakt dit Deel, niet tegenstaande het eene geschiedenis ten onderwerpe heeft, die menigvuldigmaalen verhandeld is, by uitstek leerzaam; vooral met opzigt tot de Staatkundige gesteldheid. En daar onze Autheur deeze inzonderheid in 't oog houdt, zullen wy, om den Leezer 'er iets uit mede te deelen, ons ook tot zodanig een soort van onderwerp bepaalen: dit heeft ons eenigzins genoopt, om des Autheurs gedagten, wegens den oorsprong en den voortgang van het Leenstelzel wat afzonderlyker onder het oog te brengen; gemerkt dit, in 't vervolg van tyd, zeer veel invloeds, op het Duitsche Volkskarakter, op het welzyn en ongeluk des Volks, gehad heeft. Het beschouwen van de Staatsgesteldheid en Regeeringswyze der vroegere Duitschen, wier by uitstek tekenend karakter was, dat zy een krygskundigen geest bezaten, leidt den Hoogleeraar met de hand tot het gewaagen van hunne wyze van oorlogen: waaromtrent in deezen het volgende op te merken staat. - ‘De Duitschers onderhielden geen bezoldigde krijgslieden, maar elke vrijman was een gebooren soldaat. De oorlog het voorregt van vrije mannen zijnde, moest dezelve noodzaaklijk een eerestaat zijn, en wel de eenige bij een volk dat geen ander verdienste kende. In eenen verdédigenden oorlog moest elk, die weerbaar was, mede te velde trekken. Wanneer 'er invallen in vreemde landen ondernomen werden, geschiedde zulks zelden door geheele natiën, maar de een of ander aanvoerder bood zig aan, en zogt zo veele lieden tot zyne onderneming te overreden als hy kon. Die zig eens daartoe aangeboden had, moest ook zijn woord houden.Ga naar voetnoot(*) - En in de gevolgen hiervan, vinden wy, naar 's Hoogleeraars gedagten, al in die duistere tyden, de eerste spooren van het Leenstezel. Zelfs de geest daarvan, en deszelfs gebrek, zegt hy, vertonen zig reeds van verre. De eerzugt heeft 'er den eersten grond toe gelegd. Daar 'er geen ander middel was, om zig te doen uitmunten dan de krijg; doch, daar geen, dien verscheiden dappere lieden omringden, ongetwijfeld meer kan uitvoeren, dan een ander, die alleen voor zig ten | |
[pagina 26]
| |
strijde gaat, bestond de grootste eer, waarnaar de adel, de vorsten en aanzienlijken des volks haakten, altijd in een talrijk gevolg van lieden bij zig te hebben, gereed, om aan hunne zijde te strijden, en eere zo wel als gevaar met hun te délen. Wanneer hun eigen landaart in geen oorlog gewikkeld was, gingen zij hun geluk beproeven. Hoe meer iemands dapperheid berugt geworden ware, des te gemaklijker was het hem, om zodanig gevolg te hebben. Edellieden zelfs begaven zig in het gevolg van een dapper man, geringer van geboorte dan zij, en dienden onder hem, om het handwerk des oorlogs te léren. Niets gaat de drift te boven, waarmede zij hunnen aanvoerder aanhingen. Het was eene schande hem te overleven, wanneer hij in een gevegt zijnen dood vond. De vorsten streden om de zege, het gevolg streed voor den vorst, zegt tacitusGa naar voetnoot(*). Wy zien hier reeds, dat de vorsten de eerste en laatste voorwerpen waren, waaraan zij moed, trouw en bloed wijdden, waarbij de staat en het vaderland altijd gevaar liepen, van verwaarloosd te worden; en dit was juist het gebrek van het leenstelzel, wijl de aangeboren verpligtingen aan de willekeurigen opgeofferd werden, en de vorst van den staat gescheiden werd. De eer was wel de voornaamste band tusschen de vorsten en het gevolg; doch het was ook geoorlofd, geschenken, bij voorbeeld, een krijgspaard, door het vellen van een held beroemd geworden, wapentuigen en dergelijken, te begéren. De vorst wist ook zorg te dragen voor het onderhoud van het gevolg. Indien vaste goederen toen van eenige waarde waren geweest, zouden wij het gansche leenstelzel voor ons hebben.’ - Een stelzel, dat ook daadlyk, met de verandering der omstandigheden, ingevoerd werd, gelyk de Hoogleeraar wat laager meldt, daar hy deeze zyne beschouwing, met betrekking tot den Volksstaat in de veroverde Landen in laatere dagen, aldus vervolgt. ‘In Duitschland wist men niet eens iets van den gewoonen eed van getrouwheid, welke men den vorsten gedaan had. Men was meer aan den staat en het vaderland verbonden, dan aan de vorsten. Zulken, die zig op eene bijzondere wijze aan den vorst verbonden hadden, en uit vrije willekeur in zijn gevolg (comitatum) waren getreden, waren verpligt hem, zonder bepaling, in den oorlog te | |
[pagina 27]
| |
volgen. Dit alles nam, in de veroverde landen, eene andere gedaante. De vorsten zogten, in de plaats van den staat te treden, en de pogingen des volks, ter bevordering van de algemeene welvaart, op zig te wenden. Het volk moest den eed van getrouwheid afleggenGa naar voetnoot(*); doch het gevolg poogden zij steeds, zo veel maar immer mogelijk was, te versterken, en door eenen byzonderen eed van getrouwheid aan zig te verbinden. Het zelve diende hen voor een bestendig leger tegen de natie zelve, wanneer deze oproerig werd, en tegen uitheemschen, wanneer de natie niet aanstonds tot den krijg wilde besluiten. De behoeften, welken bij de nieuwe levenswijze eerlang de overhand namen, maakten, dat klein en groot zig om strijd beijverden, om den koningen hunne diensten aan te bieden, en verlangden in het gevolg aangenomen te worden. In Duitschland werd het gevolg met de vrije tafel, met geschenken van paerden, wapentuigen en dergelijken beloond. Vaste of onroerende goederen waren van geringe waarde en werden niet begeerd. Misschien dagt men nog veel te edel; maar thans waren zij aangenaamer dan al het overige. De koningen gaven derhalven dergelijken aan hun gevolg tot gebruik. Deeze goederen werden beneficia, en in het vervolg leenen genoemd, om dezelven van eens ieders eigendom (alode) te onderscheiden, en de bezitters van dezelve vassaalen. Dezelven in plaats van bezolding gegeven wordende voor de diensten, die men van iemand vorderde, kwamen zij, na den dood des bezitters, weêr aan derzelver heerenGa naar voetnoot(†). Doch zij wisten | |
[pagina 28]
| |
ze op duizenderlei wijzen in eigendommen te veranderen, waardoor eindelijk de bronnen verstopt, en de koningen arm, de vassaalen daartegen rijk werden. Niets kon voor de Duitsche Volksvrijheid nadéliger zijn, dan deze gesteldheid. De grooten verkogten zig aan | |
[pagina 29]
| |
de koningen, en het volk verkogt zig aan de grooten. Het volk sprak niet meer zelf, dagt niet meer zelf, en deed niets meer zelf, gelijk in deszelfs vorige woningen, maar moest zig door de grooten, volgens dier goeddunken, laten leiden. Voor den genen, die vrij wilde zijn, was noch bij den koning, noch bij de grooten, gunst te verwagten. De koningen bereikten in dit stuk wel hunne oogmerken, dat zij de volksvrijheid daar door allengs den bodem insloegen, doch zij werkten niet voor zig zelven, maar voor derzelver vassaalen, welken door hunne geschenken zo vermogende en magtig waren geworden, dat zij den koningen zelven wetten konden voorschrijven. Men zou dit nog enigzins hebben kunnen verschonen. Het grootste gebrek van het leenstelzel was, dat de leenheer, het zij dat het de koning, of de een of ander groote ware, want de grooten hadden ook derzelver vassaalen, van den staat afgezonderd, en de laatste daar door vergeten werd. Even als de zelfverkozen verbindnissen door de menschen altijd nauwkeuriger waargenomen worden, dan de natuurlijken, zo verloor men ook de aangeborenen en wezenlijken, die elk, als onderdaan, moest nakomen, allengs uit het oog, en stelde dezelven, in gevallen van zamenkoming, zelfs beneden de eersten. Een nog erger gevolg was, dat men meende, eenen leenheer voor zig te kunnen verkiezen, waar men maar wilde, al ware het ook buiten het land, waar men woonagtig en ingezeten was; dewijl de leenroerigheid op zigzelve willekeurig was Hier uit trok men ook het gevolg, dat men den leenheer kon verlaten, en veranderen, schoon hij ook de landsheer zelf was, in geval men meende gegronde klagten tegen hem te hebben. Wij zullen hierna zien, hoe veele wanorden deeze onnatuurlijke grondregels aanstonds onder de eerste koninklijke stammen der Franken verwekt hebben. Maar in het algemeen moest de oude edele vrijheidsgeest der Duitschen voor eenen slaafschen en baatzugtigen plaats maken. Een zeker punt van eer moest wel de voornaamste band zijn, tusschen den leenheer en den vassaal; maar het belang straalde van alle zijden zo sterk uit, dat men aanstonds zag, waardoor deze, zo breed uitgemeten, eer moest aangezet worden, om van eenige werking te zijn.’ - Hier by voege men des Autheurs algemeene aanmerking over dit onderwerp in zyne Voorrede. In Duitschland, zegt hy, was de staatsgesteldheid en volkswelvaart te allen tijden op het naauwste met de krijgs- | |
[pagina 30]
| |
gesteldnis verknogt. Nu komen wij aan de derde. In het eerst was het landmilitie, naderhand leenmilitie, ten laatsten soldijmilitie. Mij dunkt dat de beroemde robertson de beide eersten niet genoeg onderscheid. Het leenstelzel werd wel ras, na den intogt der Duitschen in vreemde gewesten, in hunne nieuwe veroveringen, en naderhand in Duitschland zelven ingevoerd; doch alleen als eene bijzaak. Het kreeg eerst op het einde van de regéring der Saxische keizers in Duitschland de overhand. Eenige welgezinde zielen wenschen nu de eerste, namelijk de landmilitie, ingevolge van dewelke elke burger en bezitter van goederen soldaat was, weêr ingevoerd te zien. Maar ik raad lien, eerst te lezen het geen ik op het einde der regéringe van karel den grooten aangemerkt heb. Alles loopt in eenen eindeloozen kring rond. Die met het tegenwoordig niet te vrede zijn, verlangen naar eene verandering; en, als deze daar is, worden zij 'er de onvolmaaktheid van gewaar, en wenschen dat het oud stelzel weêr mogt plaats grijpen, of maken eene nieuwe verandering, die, even als de vorige, haare goede, doch ook haare kwaade zijde heeft. ‘Ik ben het met robertson ook niet eens, dat het leenstelzel ter volksverdédiging ingevoerd is. Het komt my veel waarschijnlijker voor, dat het oogmerk van de zijde der koningen was, de volksvrijheid den bodem in te slaan, of binnen enge paalen te zetten; het koninglijk gezag staande te houden, en uit te breiden; en op den minsten wenk lieden gereed te hebben, die zig tot den oorlog lieten gebruiken, even eens namelijk, als in zekere staaten loontrekkende lieden gehouden worden, die de oogmerken der regéring bij alle gelegenheden moeten ondersteunen. Wat den krijg in 't bijzonder betreft, het gaat volkomen vast, dat karel de groote het leenstelzel zo zeer begunstigd heeft, wijl de eigengeërfden, of bezitters van vrije goederen, eindelijk wars van de menigvuldige oorlogen werden, en zig zeer verzetten, om den dienst langer te doen op zodanigen voet, als karel dien vorderde.’ |
|