Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitgeleezene Verhandelingen over de Wysgeerte en Fraaie Letteren. Uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. Met Byvoegzels vermeerderd, door J. Fr. Hennert, Hoogl. in de Wysg. en Wisk. en Lid van verscheiden geleerde Maatschappyen. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg en J.v. Vloten, 1781. Behalven het Voorwerk, 447 bladz. in gr. octavo.Aan het verslag door ons onlangs gegeeven, van des Hoogleeraars pryzenswaardig oogmerk in het gemeen maaken deezer Verhandelingen in onze taale, als mede van de nuttigheid zyner inrigtingeGa naar voetnoot(*), beantwoordt dit tweede | |
[pagina 18]
| |
Deel zo wel, dat het alleszins geschikt zy, om den leeslust verder op te wekken; te meer nog, daar zyn Ed. hier eene grooter verscheidenheid van stoffen aanbiedt. In eene proeve over de Droomen, waar mede dit Deel begint, legt de Heer Formey het 'er op toe, om die verl schynzels, welken ons de ondervinding desaangaande verleent, op te helderen, en dan daaruit de Droomen te verklaaren; waaromtrent hy verscheiden vernuftige bedenkingen voordraagt, die intusschen aan veele uitzonderingen onderhevig zyn. Twee hier aan volgende Verhandelingen van die zelfde hand zyn wel zo gewigtig en bondig: als ons leerende, hoe men de bewyzen voor Gods bestaan tot gemeene denkbeelden hebbe te brengen; en dan nog wel byzonder; hoe men het bewys, afgeleid uit de eindoorzaaken, ter staavinge van Gods aanweezen, hebbe in te rigten, om het zelve tot een welgegrond bewys te doen verstrekken. Hier nevens is niet oneigen gevoegd eene ontwikkeling van het denkbeeld van het eeuwig. Weezen, door den Heer Sulzer, die het bewys van Gods noodzaaklyk bestaan in zyne kragt voorstelt; en tevens toont, welke eigenschappen van het Weezen aller weezens wy, uit dit grootsche denkbeeld van het noodzaaklyk bestaan, kunnen afleiden. Een onderwerp van eene andere natuur, behandelt voorts de Heer de Maupertuis; als die onze aandagt vestigt, op de verschillende wyzen, van welken de menschen zig bediend hebben, om hunne denkbeelden uit te drukken; te weeten, eerst door gebaarden en ongeregelde geluiden, die eerlang, vermeerderd en beschaafd, door eene geregelde spraak opgevolgd zyn; waarop voorts verschillende teken- en schryfwyzen stand gegreepen hebben. Onze opmerkzaame Schryver geeft hier een beknopt oordeelkundig verslag van den trapswyzen voortgang van dit alles; met nevensgaande bedenkingen over de verscheidenheid der taalen; en wel byzonder over het voorstel van zommigen, om eene algemeene taal en een algemeen geschrift te vormen, waarin alle Volkeren elkander zouden verstaan. Zyn Ed. agt zulks onuitvoerlyk, en hy zou 'er eerder voor zyn, dat men 'er zig op toeleggen wilde, om de taalen eenvoudiger te maaken; waartoe hy ook een denkbeeld van zulk eene taal aan de hand geeft, die men met weinig moeite zou kunnen leeren verstaan, spreeken en schryven. Op dit onderzoek volgen twee Verhandelingen van den Heer Merian, die de Leer der Gewaarwording betreffen; | |
[pagina 19]
| |
en wel byzonder gaan, over de gewaarwording van ons eigen aanweezen, als mede over de gewaarwording, met betrekking tot de denkbeelden beschouwd, of over het bestaan der Denkbeelden in de Ziel; welke afgetrokken onderwerpen die Schryver met veel schranderheid behandelt. En niet min diepdenkend is eene Verhandeling van den Heer Beguelin, welke ons wat laater in deeze verzameling voorkomt, over de wyze, om de gedachten van anderen te ontdekken, door behulp der Metaphysica. Zyn Ed. verleent ons desaangaande eene vernuftige speeling, die geestig uitgedagt is, grootlyks gegrond op de werkzaamheid der ziele, in de aaneenschakeling der gedagten; welke zig beter in Theorie laat voorstellen, dan in Praktyk brengen; 't geen de Schryver zelf mede zeer overtuigelyk begrypt; waarom hy ook den Leezer, die voor het invoeren deezer konst, om eens anders gedagten door behulp der Metaphysica te weeten, bevreesd mogt zyn, te kennen geeft, dat het gevaar niet groot is. ‘De Bovennatuurkunde, zegt hy, volbrengt niet alles wat zij belooft, of liever, zij bereikt niets dan de volstrekte moogelijkheid; en laat tusschen de beschouwing en de oeffening eene grondelooze diepte open, die de geduchte onheilen haarer toepassing alle zwaarigheden beneemt.’ Dit stelt hy, na de ontvouwing van de opspooring der aaneenschakelinge der gedagten, waar door zulks zou moeten geschieden, als iemand die zyne konst niet boven de maat wil opvyzelen, zelf ten laatste in deezer voege voor. ‘Wanneer men niets weet dan het punt, waar de verbeelding is begonnen, en dat, waar zij is gekomen, of, zo 'er maar één van deeze twee punten bekent is, kan men wel gemakkelijk een gevolg - een schakel van gedachten, om deeze tusschenruimte, als 't waare, van het eene punt tot het andere aan te vullen, uitdenken; doch men zou niet kunnen verzekeren, welke van die mogelijke gevolgen of schakels van gedachten zij weezenlijk gebezigd had. Andere wegen zouden haar, volgens dezelfde wet, tot het zelfde einde hebben konnen leiden. Men zou dan alleen maar door een soort van geval kunnen ontdekken, welke van deeze verschillende wegen zij waarlijk had afgelegd. Doch hoe weinig overeenkomst de twee gegeeven uitersten ook hebben mogen, of hoe weinig lichts, de byzondere omstandigheden, die elke stap verzellen, ons verschaffen, om den zamenhang tusschen de twee uitersten te doorzien, men zal echter met veel waarschijnlijkheid konnen | |
[pagina 20]
| |
ontdekken, welke van de verschillende gevolgen of schakels van mogelijke gedachten haar weezenlijk heeft bezig gehouden. Om echter, tot eene Zedelijke zekerheid te geraaken, moet men daarenboven de grootheid - den rijkdom der verbeeldinge kennen van hem, dien men waarneemt; - men moet ook zijne bijzondere omstandigheden weeten, en zijne verzaameling van denkbeelden gadeslaan; - in één woord, men moet den voorraad van beelden kennen, de bijzondere indrukzelen, die zijne gewaarwordingen hem te vooren hebben medegedeeld. Met dit licht kan men gewisselijk de orde voorzien, waarin de verbeelding, door een nieuw indrukzel getroffen, de opvolgende beschouwing haarer zinneprenten zal verleevendigen, en men zal bijgevolg de gedachten, die haar bezig houden, ontdekken. - Zie daar meer bepaalingen, dan noodig zijn, om den geenen aan te moedigen, die de mogelijkheid, om de gedachten van anderen te weeten, zoude konnen ontrusten.’ By de tot dus ver opgenoemde Geschriften komen wyders nog etlyke Stukken over de Vryheid van redelyke en zedelykwerkende Weezens, als daar zyn: Aanmerkingen van den Heer Formey over de Vryheid, welke hy beschouwt als alleen werkzaam op overwigt van reden. Een kort begrip van twee Ontologische Verhandelingen van den Heer Merian over de Werking, Magt en Vryheid, in welken hy de Vryheid van Onverschilligheid voorstaat. Met dit kort berigt, het welk de Hoogleeraar Hennert zelf vervaardigd heeft, is voorts verknogt de oplossing van dien zelfden Autheur van de volgende Vrangen. ‘Zou dat inderdaad werkzaam beginzel, dat ons voor onze daaden aanspreeklijk maakt, het welk wij hebben zoeken te staaven, naar onze vaststelling, niet slegts eene enkele bepaaldheid zijn, of een gevolg derzelve, en dus eene weezenlijke onvolmaaktheid van onze natuur, even gelijk de grenspaalen eene onvolmaaktheid zijn van eene figuur? Zou niet de noodlottigheid, en uit haar natuur voortreffelijker, en voor den mensch van eene oneindig grooter nuttigheid zijn? Zou een oneindig en allervolmaaktst weezen niet even hier door uit den rang der vrijwerkende weezens zijn uitgeslooten?’ Ieder deezer vraagen beantwoordt de Autheur agter elkander, ter bondiger wederlegginge van hun, wier denkbeelden op de eene of andere wyze het Noodlot begunstigen. Laatstlyk heeft de Hoogleeraar Hennert zelve, by deeze opgenoemde Stukken, nog gevoegd | |
[pagina 21]
| |
zyne Gedagten over de Vryheid der Ziele, en byzonder over de Zedelyke Vryheid, op welke laatste, gelyk de Hoogleeraar met regt aanmerkt, ons bovenal agt staat te geeven. - Zyn Ed. die zo wel de Vryheid van Onverschilligheid als de volstrekte Noodzaaklykheid wraakt, terwyl hy de Wysgeerige Noodzaaklykheid erkent, en dezelve voor bestaanbaar met de Zedelyke Vryheid houdt, heeft, met het opstellen van deeze zyne Verhandeling, zo als hy in de Voorreden aanduidt, grootlyks bedoeld, te toonen, dat de syngesponnen navorschingen naar de wyze, hoe de ziel haare vryheid oefent, van weinig belang zyn, in het bevestigen der Zedelyke Vryheid, en dat die van veele Wysgeeren met yver voortgezette twisten, over de natuur der vryheid, van geen meer belang zyn, dan de bespiegelingen, over den oorsprong der denkbeelden, en over de vereenining van ziel en lichaam. Met dit oogmerk gaat hy tevens na, welk denkbeeld men zig van de Vryheid hebbe te vormen, hoe dezelve belemmerd worde, zelfs zo verre, dat wy gedwongen handelen; waarin de heerschappy der ziel over haare gedagten bestaa, en hoe ver zig onze heerschappy over onze gedagten en aandoeningen uitstrekke. Op de ontvouwing hier van, en wel inzonderheid van het laatste, grondt de Hoogleeraar zyne omschryving van de Vryheid, en laat zig verder over dit Stuk aldus uit. ‘Wanneer wij, 't geen tot dus ver verhandeld is, te zaamen trekken, zullen wij moogen vaststellen, dat de mensch, door oeffening en vrijwillige inspanning zijner aandacht, zoodaanig eene geschiktheid kan verkrijgen, dat hij, bij voorkomende gelegenheid, overeenkomstig met de verkreegene geschiktheid, zijne bedrijven met vaardigheid kan uitvoeren. Deeze gesteldheid der ziel noeme ik de vryheid, of liever, de zeedelyke vryheid; dewijl ons dezelve verantwoordelijk voor onze daaden maakt. Deeze, tot de vrijheid vereischte geschiktheid der ziele, word eerstlijk bepaald door het bezef, door kennis der pligten, wetten, voorbeelden en daaden, en steunt voornaamlijk op de kennis van het menschlijk hart, en bijzonder op de kennis van ons eigen hart. In de tweede plaats, word 'er oeffening vereischt, welke in onze magt is, voor zo verre de uiterlijke omstandigheden ons daartoe aanleiding geeven. In een land of staat, ontbloot van arme elendige menschen, kan de meedoogenheid het hart niet vermurwen. De omstandigheeden kunnen ook meer of min den voorspoedigen loop van onze vrijheid, gelijk verrassingen | |
[pagina 22]
| |
en ziektens, [of bedaardheid van geest en gezondheid,] bevorderen of vertraagen, ja zommige dezelve ontzenuwen, en dan moeten wij als uit dwang handelen. Schoon wij dus, mooglijk zelden, naar onse keuze, volgens duidelijke beweegredenen of metaphijsisch vrij handelen, blijven wij daarom niet min aanspreekelijk; dus handelen wij zeedelijk vrij, dewijl ons tegenswoordig bedrijf slegts een gevolg is van de verkreegene geschiktheeden, en van voorafgaande bedrijven, over dewelke wij gedeeltlijk het bestuur hadden. De metaphijsische vrijheid schijnt slegts een afgetrokken denkbeeld te zijn van de natuur der vrijheid, en van de wijze, op welke dezelve zich oeffent. Zij is mooglijk een hersenschim, die egter, gelijk de spooken en toovenaarijen, veel krakeel veroorzaakt. Indien de wijsgeeren slegts over de metaphijsische vrijheid twisten, dan is de Fatalist niet gevaarlijker voor de Zeedenleer, dan de Indifferentist, of wij, die de bestaanbaarheid der vrijheid met de beweegreedenen voorstaan. 't Is eene loutere bespiegeling, welke op het zeedelijk leeven geen invloed heeft.’ - Ten naderen bewyze hier van slaat de Hoogleeraar voorts het oog, op het zamenstel van Dr. Priestley, een onlangs opgekomen Fatalist; wiens gevoelens veel opschudding onder de Engelsche Wysgeeren gemaakt hebben; en die bovenal een schranderen tegenstander gevonden heeft in Dr. Price. De Hoogleeraar aangemerkt hebbende, dat deeze bekwaame Mannen, schoon beiden alle mogelyke poogingen aanwendende, om hunne gevoelens duidelyk te verklaaren, en alle redeneering tot onderlinge overtuiging te gebruiken, egter de een den anderen niet kan doen waggelen, vervolgt daarop indeezervoege, waarmede hy de voorstelling zyner gedagten over dit onderwerp laat afloopen. ‘Beide wijsgeeren verschillen in de Theorie, maar stemmen overeen in de Praktijk, omtrent de Zeedekunde en de Religie. Beide zijn met denzelven ijver bezielt voor deugd en Godvrucht. Beide gelooven, dat de mensch voor zijne daaden aanspreekelijk is; beiden eerbiedigen de Godlijke openbaaring. Dit overweegende komt het mij niet vreemd voor, dat onze wijsgeeren in hunne Theorien niet kunnen overeenkoomen; dewijl zij beide geene nadeelige gevolgen van hunne Theorien vooruitzien, maar dezelve heilzaame oogmerken bedoelen. Ook leert de daaglijksche ondervinding, dat men de menschen, niet volgens hunne Theorien, maar volgens hunne handelingen beoordeelen moet. (Capa- | |
[pagina 23]
| |
ble d'une erreur, il ne l'est point d'un crime, Alzire de Voltaire.) Het gebeurt in alle weetenschappen en kunsten, dat een goed Theoreticus somwijlen een slegt Practicus zijn kan, en ook omgekeerd. Men laate dan de geleerden ongestoord kijven en krakeelen, en misgunne hun die liefhebberijen niet, zoo lange de twisten tusschen de muuren van de studeerkamers bepaalt blijven, en 'er wel veel inkt, doch geen bloed, vergooten word. De Boekverkoopers, Drukkers, Papiermaakers trekken voordeel uit de twisten der Geleerden; veele lieden vermaaken zich met het leezen van bespiegelende Schriften, terwijl anderen den tijd op de Jagt, in de Coffie-Huizen en in Speelpartijen, verslijten. Ieder heeft zijn speelpop. Maar het moet een speelpop blijven; men moet 'er niet ernstig mede te werk gaan, en het harnas niet aantrekken, om zijne speelpoppen te verdeedigen; veel minder iemand verketteren en vervolgen, die in onze speelpoppen geen vermaak vindt; dit is kinderagtig en niet mannelijk. Het zijn niet de nuttigste Burgers van een staat, welke zich slegts met peculatien bezig houden; ze doen weinig voordeel aan de maatschappij, en veroorzaaken meest veel verwarring en gisting in de gemoederen. Alle weetenschappen en kunsten hebben eene peculative zijde, welker menigvuldige bekoorlijkheeden de vlugge vernuften aanlokken: dan een goed burger is verpligt, de weetenschappen zeldzaamer van deeze zijde te beschouwen; hij dient haaren onmiddelijken invloed op het gemeenebest te beoogen. Het moest slegts aan weinige vernuften, en wel alleen aan de schrandersten geoorloft zijn, hun leeven aan bespiegelingen te besteeden; dewijl alleen schrandere vernuften de Speculative deelen der weetenschappen kunnen begrijpen, beoeffenen en verrijken. Hierom was het wenschlijk, dat men de Akademische Lessen van het Speculative zuiverde, en den Jongelingen nuttige waarheeden, waarvan zij onmiddelijk kunnen gebruik maaken, voordroeg; vermits zij nog voor geen fijne bespiegelingen vatbaar zijn. Hun oordeel moet eerst geoeffent en hun vernuft beschaaft worden, eer ze verafgeleegene waarheeden kunnen bereiken. Maar helaas! hoe weinig word 'er op het beschaaven van het vernuft, en op het oeffenen van het oordeel, gelet. Men propt de Jongelingen slegts met letterkunde op. - In een Gemeenebest, als Nederland, het welk door kunst en naarstigheid tot verwondering van nijdige nabuuren opgereezen is, moest het getal der Speculative geesten zeer gering zijn.’ |
|