het oogmerk van haaren Man begreep, met allen lust, daar aan beantwoordde. - ‘Wilt gy,’ vroeg de gulbartige Man, ‘myn kleine tuin zien? wy zyn in den winter, doch dezelve zal u, misschien, daarom niet min behaagen. Ondertusschen zal myne Vrouw het noodige tot het avondeeten bezorgen.’ Welhaast vonden wy ons onder een berceau van Pynboomen, zo groen als de schoonste die men ergens, in den Voortyd, zou aantreffen; ik verbeeldde my in een ander Gewest overgevoerd te weezen. Nauwlyks hadden wy, onder deeze berceau, eenigen tyd gewandeld, of myn oog werdt getroffen door een alleraartigst groepje: drie Meisjes en twee kleine Jongens, die 'er allerliefst uitzagen, lagen geknield, ziende na de ondergaande Zon, (het was zeer zagt weêr) en laazen het heerlyk tafereel, door den Dichter zacharias, hier van gemaald. Myn Gastheer had my gewaarschouwd zagtjes te treeden, om dit vertederend tooneel, waar van hy my 't gezigt wilde gunnen, niet te stooren. - De Gouverneur bemerkte ons, myn Gastheer gaf hem een teken dat hy zou blyven. - Een Gouverneur, zult gy zeggen, by den Syndicus van een Dorp in Silesie? Ja, ongetwyfeld een Gouverneur. - Hoe vreemd u dit voorkome; de Gouverneur hier wordt met meer henschheids bejegend en ryklyker betaald, dan by zommige groote Heeren.
Wy hielden ons stil achter deeze Kinderen, die in opgetoogendste verrukking lagen: zo ras zy ophielden met leezen, deedt de Gouverneur een stemmelyk Gebed, geschikt om den Schepper te looven voor den gelukkigen dag, dien zy hadden mogen ten einde brengen. De Kinderen baden met hem. Zy stonden vervolgens op, en, zo ras zy ons ontdekten, was 'er een mengzel van verlegenheid en verwondering, op hun gelaad te leezen. ‘Gy moet,’ sprak de tederhartige Vader, ‘u niet schaamen het Opperweezen te aanbidden. Deeze Heer bidt hem zo wel aan als gy, en hy zal 'er u te meer om beminnen, om dat gy den dag met den Schepper eindigt.’ - Nooit heeft een afgeloopen dag myne Ziel zo zeer opgebeurd.
Wy vonden welhaast, naa onze te rugkomst, een smaaklyk avondgeregt gereed, niet van uitgeleezene maar gezonde spyzen, met den saus der gulhartigheid overgooten. Op 't einde van het eeten vroeg myn Gastheer den Gouverneur eene Memorie af. - Eene Memorie, ik wist niet wat deeze zou betekenen? Maar, kunt gy 't gelooven? 'k zag te voorschyn haalen eene zeer net geschreeve lyst van het goede en kwaade, door de Kinderen dien dag uitgevoerd, welke de Gouverneur aan den Vader, ter beoordeeling, overhandigde. ‘Verheug u, goede Moeder,’ sprak hy, zyne Vrouw omhelzende, ‘uwe Kinderen hebben deezen dag, even als gy, veel meer goeds dan kwaads gedaan.’ - Vervolgens prees hy deezen, en berispte den ander, alles op den toon van een tederhartig Vriend. Waar zal men eene opvoeding vinden, ingerigt naar zulk een plan? In de wooning eens