Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Raadgeevingen tot het vermeerderen en bewaaren der vrouwlyke schoonheid.De Wysgeer en de Man van Smaak verschillen van elkander voornaamlyk hier in, dat de laatstgemelde voldaan is, met het genoegen, 't welk hy uit de Voorwerpen ontvangt, zonder te onderzoeken na de oorz aken of beginzelen, uit welken dat genoegen hervoortkomt. Maar de Wysgeer, niet te vrede met het uitwerkzel, 't geen de geziene Voorwerpen by hem baaren, tragt de redenen te ontdekken, waarom deeze hem vermaak schenken, en geene ongenoegen te wege brengen: waarom dit hem aangenaam, dat onaangenaam is. Hier uit zyn verschillende Stelzels gebooren, ten opzigte van de beginzelen der Schoonheid; zulks heeft gelegenheid gegeeven tot het vaststellen van Regelen, uit deeze Beginzelen afgeleid, naar welke de Oordeelkunde, zich rigt. In den loop deezer naspeuringen heeft men verscheide bespiegelende Stelzels uitgedagt om de hoedanigheden te bepaalen, die, zamen genomen, Schoonheid opleveren; en die aandoening verwekken, welke in de Ziel ontstaat op het gezigt eens schoonen voorwerps. Eenige Wysgeeren hebben beweerd, dat deeze aandoening in ons opkomt, uit het zien of onderzoeken van een Voorwerp, waar in een voeglyk mengzel gevonden wordt van Eenpaarigheid en Verscheidenheid: anderen oordeelen, dat, behalven Eenpaarigheid en Verscheidenheid, zeer veele andere hoedanigheden vereischt worden om een Voorwerp op te leveren, 't welk den naam van Schoon mag wegdraagen. Ons in te laaten tot een onderzoek deezer verschillende Stelzelen, zou ons tot eene te diepzinnige en afgetrokkene uitpluizing vervoeren. Ik verzoek, egter, de vryheid om eene aanhaaling, niet vry van dat afgetrokkere, by te brengen waar de Schryver spreekt van de uitwerking, welke de Schoonheid der Menschen op onze Ziel hebbe; zyne taal luidt. ‘Wy kunnen niet voorby hier eene aanmerking te maaken, betreffende de uiterlyke Schoonheid der Menschen, die allen hekennen, dat eene groote kragt hebbe op de gemoederen. 't Is iets Zedelyks, 't geen men daar in ontdekt, zekere natuurlyke of ingebeelde aanduiding van 'er mede gepaard gaande Deugd, die deeze veel vermogende toverkragt daar aan byzet, meer dan alle andere soort van Schoonheid Men overweege de characters van Schoonheid, die doorgaans in 't gelaad bewonderd worden, wy zullen bevinden dat het zagtaartigheid, goedheid, deftigheid, leevendigheid, nederigheid, tederheid is: zekere trekken; zekere evenredigheden, zekere je ne sçai quois, zyn de natuurlyke Aanduidingen van zodanige Deugden, of natuurlyke geneigdheden, tot derzelver beoefening. Gelyk | |
[pagina 622]
| |
elende en druk zich op 't gelaad met kennelyke tekenen drukken, zo worden de hebbelyke gesteldheden der Ziele op 't weezen geschilderd, op zulk eene wyze, dat de aanschouwer 'er aanduidzels uit ontleene en opmaake. Onze geweldig ontstooke Gemoedsdriften vertoonen zich, in den eersten opslag, op 't gelaad, en met zo wisse kenmerken, dat geen kunst ze kan verbergen: in minder maate werkende, zal een oplettend oog ze nogthans gadeslaan, en de heerschende Hartstochten waarneemenGa naar voetnoot(*). Welk eene gewigtige Les zouden myne schoone Landgenooten uit deeze aangetoogene plaats kunnen ontleenen? De Natuur heeft haare Sexe de Schoonheid der uiterlyke gedaante in eene veel grooter maate dan de onze geschonken: welk een vermogen zy daar door op onze harten hebben, weeten zy te over, en behoeven des geen onderrigting: maar hy, die haar een Voorschrift weet te geeven, welks opvolgen deeze Schoonheid vermeerdert, of 't verval dezelve vertraagt, is een nutte Raadsman, en weldaadig Vriend. Nu denk ik, dat er zulk een Voorschrift kan gehaald worden uit de Les van den opgemelden Wysgeer, 't welk kragtdaadiger strekt om de Schoonheid der Jufferschap te vermeerderen en te bewaaren, dan alle hulpmiddelen van zalven, watertjes, enz. in eenigen Winkel te bekomen. Maar ik verzoek, myne schoone Leezeressen, niet te denken dat ik zo slegt opgevoed hen, en zo weinig van de groote Wereld weet, dat ik de hoedanigheden, in de bovenaangehaalde plaats opgegeeven, aanprys, uit hoofde dat zy eenige innerlyke waarde hebben. - De Menschen aan te preeken, dat zy de Deugd om haars zelfs wille moeten omhelzen, laaten wy over aan zulke stugge Knaapen als de oude Heidensche Wysgeeren, of de Hedendaagschen, die deeze stelling uit hunne schriften ontleenen, en met veel ophefs voordraagen. Verre, zeer verre, is het van my, dat ik eene Mevrouw van de groote Wereld, zelfs van ter zyde, zou beduiden, dat ze zomtyds t'huis moet blyven, of na 't Land vertrekken met het verveelendste van alle verveelende Schepzelen, een Egtgenoot: dewyl het de pligt der Vrouwen is, haare Mannen onderdaanig te zyn - dat zy zich heusch, jegens haare Dienstbooden, moet gedraagen: naar dien het met de voegelykheid der dingen strookt, Menschen, onder ons gesteld, wel te behandelen - dat zy van het laat speelen, op Zondag, afzie: om dat de Predikant beweert, dat wy den Zondag tot den Godsdienst moeten schikken en afzonderen. Neen, ik weet ten vollen, dat niets rechtstreekscher aanloopt | |
[pagina 623]
| |
tegen de heerschende Mode, dan dat Man en Vrouw dikwyls of lang by elkander zyn; - dat het beneden eene Mevrouw van Fatsoen is, agt te slaan op de Huishouding, of zich zelven dermaate te verlaagen, dat zy haare Dienstbooden aanzie als schepzels, met haar van eene stoffe opgelegd - dat het Kerkgaan alleen het werk is van slegthoofden en oude Vrouwen. Maar, schoon ik de bovengemelde en dergelyke bedryven, haar niet aanpryze, om derzelver innerlyke waarde, en, in zo verre, verschil van den Wysgeer, op wiens taal ik myn Voorschrift grond, denk ik, nogthans, dat zy de opmerking der Jufferschap verdienen: van wegen de gezegende uitwerkzels, die zy op Vrouwlyke Schoonheid kunnen en zullen hebben. Hoewel ik verzekerd ben, dat elke Dame, van de groote Wereld, met Mevrouw stadgraag, bykans in flauwte valle, als men haar de Landvermaaklykheden voor oogen houde; moet zy zich, egter, laaten overhaalen, om eenigen tyd des Jaars op 't Land te slyten, al ware het Buiten zelfs de doorgaande verblyfplaats haars Egtgenoots: vermids de rust, en de frisheid van de buitenlugt, het verlies van bloozende Schoonheid, door het winterverblyf, in de Stad geleeden, kan vergoeden. - Hoewel ik desgelyks vast stel, dat het besteeden van den Zondag, als een vroom Christen, het verdrietigste ding, en, met de Mode, voluit strydig is, kan, nogthans, het eenigzins waarneemen van den Sabbath, en het betragten van eenige geregeldheid op dien Dag, door te Kerk, en vroeg te bedde te gaan, de frontzels van het laat opblyven der andere zes dagen, verzagten. - En hoewel Huishoudelykheid, en het letten op inkomst en uitgave, in zichzelve beschouwd, een laag en gemeen ding zy; vordert het, egter, misschien, zo verre de aandagt, dat zy daar door het geheel bederf des Huisgezins voorkomt: dewyl zorg, het lastig maanen der Schuldeischeren, en andere onaangenaamheden aan Bankbreuken vast, de Schoonheid des Gelaads, voor den tyd, doen verdwynen. - Desgelyks, schoon ik toestemme, dat het voor eene Dame, naar de Mode, te laag is, zagtaartigheid, goedheid, nederigheid, tederheid en dergelyke Deugden te betragten, om dat ze haar als Pligten worden voorgeschreven, zou ik nogthans de Jufferschap wel nederig durven aanraaden, goedaartig en zagtzinnig te zyn jegens haare Dienstboden, en zelfs beleefd jegens haare Echtgenooten: dewyl deeze hoedanigheden veel afdoen tot opluistering van 't gelaad. Agt te geeven op die hoedanigheden, geloof ik, zal meer tot haare Schoonheid toedoen, dan het fynste en kunstigst aangelegd blanketzel, zich deeze hebbelyk eigen te maaken, haar de voordeeligste kleur schenken, zonder eenig gevaar dat dezelve afvalle, of het natuurlyk vel benadeele. Dat elke Dame, derhalven, bedenk, hoe zy, iets goedaartigs zeggende of betragtende, daar door een nieuwe trek van Schoonheid aan haar gelaad geeve; dat zy met agt te slaan op haare Huishouding, met nu en dan geregeld te leeven, en zich van | |
[pagina 624]
| |
nachtbraaken te onthouden, de diepe en zo gehaate vooren des Ouderdoms wat langer dan anderszins van haar aangezigt weere. En ik hoop, dat het Voorschrift, door my thans medegedeeld, te midden van de veel gewigtiger zorgen, voor Plaisierpartyen, haar aandagt zal verdienen. Eigenaartig bepaalt zich dit Voorschrift tot de Dames, dewyl Schoonheid haar grootste voorregt uitmaakt. Deugd aan onze Heertjes, van de groote Wereld, aan te pryzen, om dat Ondeugd hunne gestalte bederft en hun aangezigt verleelykt, zou wat naar spotterny zweemen, en hier van wenschte ik my, een zo ernstig onderwerp behandelende, te onthouden. Doch dit eigenste Voorschrift kan, niettemin, aanleiding geeven tot deeze en geene bedenkingen, die een Heer van Fatzoen zullen toonen, dat hy zyne rekening zal vinden by, nu en dan, de Deugd te betragten, zonder iets in 't minste weg te neemen van de waardigheid van dat Character, welks verkrygen hem op zo veel moeite te staan komt. |
|