| |
Proeve over het menigvuldig vloeken, en byzonder het ydel gebruiken van Gods naam, onder de roomschgezinde christenen, hier te lande.
Het mooge veeltyds weinig moeite kosten, om de uitsteekendste charactertrekken van byzondere persoonen duidelyk te onderscheiden. Men mooge doorgaans, in korten tyd, onder een gemengden hoop van menschen, den gierigaart, den verkwister, den dweepzieken, den wellustigen, enz. ontdekken. 't Gaat egter, gelyk de ondervinding reeds meermaalen geleerd heeft, zo gemaklyk niet, om, ik zal niet zeggen, alle, maar slegts de voornaamste en meest in 't oog loopende, trekken, waardoor het eene Volk, het eene Genootschap, de eene Godsdienstige Gezintheid, van alle de overigen verschillen, met behoorlyke juistheid te bepaalen. - Het zou veelligt niet moeilyk vallen, eene voldoende reden van dit verschynzel in de zedelyke Waereld op te geeven; dog 't is myn tegenwoordig oogmerk niet, my daar mede op te houden. - Nader aan myn bedoelde deswegens komt de aanmerking, hoe het, ook in dit opzigt, een noodzaaklyk gevolg van de enge paalen onzer menschenkennisse zy, dat wy veele byzonderheden, welken, inderdaad, tot de characters van het laatste soort behooren, of door onoplettendheid geheel over 't hoofd zien, of, opgemerkt wordende, niet gepast weeten te verklaaren. De volgende waarneeming, welke ik hier mede aan het oordeel van des kundigen onderwerpe, dient, myns bedunkens, zeer, om dit myn zeggen te bevestigen.
Het vloeken, en byzonder het ydel gebruiken van Gods Naam, gaat, gelyk elk weet, hoe uitdrukkelyk door den Oppersten Wetgeever verbooden, ruim zo algemeen onder het Menschdom in zwang, als eenig kwaad, hoe ook genaamd. De opvoeding, de gewoonte en de verkeerde smaak begunstigen dit onverantwoordlyk wangedrag; by lieden van
| |
| |
allerleien rang, sexe, ouderdom en beroep; zelfs schynen zommigen 'er eene heillooze studie van te maaken, om anderen in 't vloeken te overtreffen. Dit alles is onbetwistbaar zeker. - Maar, buiten dit algemeene, verbeeld ik my, (want ik wil liefst denken, dat het eene verbeelding zy, en niet waarlyk plaats heeft,) opgemerkt te hebben, dat 'er omtrent dit kwaad iets byzonders plaats heeft, 't welk men, myns weetens, tog nog niet openlyk getekend heeft; te weeten, dat het zelve onder de Roomschgezinde Christenen, of, zo als ze zig gaarne hooren noemen, Catholyken, hier te Lande, algemeener heerscht, dan by hen, die hunnen God en Zaligmaaker, naar de leerbegrippen van andere Christelyke Kerkgemeentes, dienen. Om alle misverstand voor te komen, zal ik my omtrent dit Stuk nog wat onderscheidenlyker verklaaren.
Ik bedoel hier geenzins veele gruwelyke, voorbedagte, en met de Godonteerendste oogmerken uitgesproken vervloekingen. - Hoe wanschapen het Christendom 'er ook uitzie, deeze heiligschennis bepaalt zig, onder 't wys bestuur van Gods gehoonde Majesteit, tot weinigen: zulke uitvaagzels kunnen niet gezegd worden eenigen Godsdienst, veel min den Christelyken, toegedaan te zyn. - Ik oog hier bepaaldlyk, op die onteering van den heiligsten aller Naamen en soortgelyken, welke den menschen, in de dagelyksche zamenleeving, bykans ongemerkt schynt te ontvallen; en in welk schandelyk misbruik veelen den grootsten nadruk van hunne gesprekken, als 't ware, plaatzen; in 't kort, waardoor de eerbiedeniswaardige Naamen, God, Jezus, enz. tot gewoone stopwoorden gemaakt worden. - Het baart my geen verwondering, dat 'er onder de Catholyken, zo wel als onder andere Gezintheden, losse en onbedagtzaame zielen gevonden worden, die geene wagt voor hunne lippen stellen; die, gelyk in andere ondeugden, dus ook in het vloeken, het verleidend voorbeeld hunner medgezellen volgen: misschien treft men de zulken, in even grooten getale als onder de Catholyken, by die van andere Gezintheden, aan. 't Zyn deezen niet, welken ik thans bedoel. - Maar 't heeft my, al voor eenigen tyd, vreemd toegescheenen, dat dezulken, die, tot de Catholyke Kerkgemeenschap behoorende, hunne belydenis, voor 't overige, in 't algemeen met een onbesproken wandel bevestigen, ja in veele opzigten teder van gewisse, en zelfs van een voorbeeldig gedrag zyn, dat dezulken, zeg ik, zig doorgaans, meer dan de zogenoemde Calvinisten en Lutherschen, hier
| |
| |
te Lande, aan dat onbetaamelyk misbruik schuldig maaken. Deeze zyn het, dit wangedrag is het, waarop ik hier ter plaatze byzonder het oog heb.
Veelligt zal iemand, dit leezende, zeggen: ‘Deeze taal is te stout; gy spreekt te stellig; iets, 't welk nog niet beweezen is waar te zyn, 't welk, valsch bevonden zynde, uwe onschuldige Medechristenen beleedigt, ziet gy reeds voor zeker aan.’ - Ik zou gewillig terstond schuld belyden, als men uit myn voorgezegde niet duidelyk genoeg kon opmaaken, dat ik deeze myne waarneeming, tot. hier toe, slegts voor eene min of meer waarschynlyke gissing aangezien wil hebben. En 't geen 'er my eenig geloof aan doet slaan, is, deels myne eigen ondervinding, deels die van anderen.
Al etlyke jaaren agtereen heb ik gelegenheid gehad, om my daarvan, op veele verschillende wyzen, en omtrent zeer onderscheidene persoonen, te vergewissen, niet alleen in de Provincie, daar ik nu verkeer, maar ook in Holland, en Groningerland, ben ik in myn vermoeden bevestigd. Ik heb niet slegts op lieden van het geringste zoort, maar ook op de zulken, die tot den burgerstand behooren, nauwkeurig, en met denzelfden uitslag, gelet. Tot de aanzienlyken deezer Aarde, behalven dat zy onder de Catholyken hier te Lande zeer schaars zyn, heb ik nimmer genoegzaamen toegang gehad, om iets, hen betreffende, met zekerheid te bepaalen. Lange heb ik dit vermoeden niet hooger, dan voor eene opwellende gedagte, eene loutere inbeelding, aangezien; dan telkens trokken versche ontmoetingen myne aandagt ongezogt derwaards; - de lyst myner waarneemingen nam dagelyks toe; - zy begonden ten laatste by my eenig geloof te verdienen. - Ik deelde zulks aan andere oplettende waarneemers mede. Zommigen hadden 'er nog zo nauw geen agt op gegeeven; dog, door my als wakker gemaakt zynde, zagen zy het zelfde, dat my, reeds een geruimen tyd, vry duidelyk, in 't oog was geloopen. Anderen stonden, over myne beschroomdheid in dit geval, verwonderd: zy spraken met veel verzekering van dit verschynzel; en wisten my de gegrondheid van hunne opmerking, met in 't oog loopende voorbeelden, te bevestigen: ook twyffelden zy geenszins, of dit was een der charactermaatige trekken, waar door de Catholyken, hier te Lande, gemeenlyk, van die der andere Christelyke Kerkgenootschappen verschillen.
Met dit alles, zal men, egter, myne voorgedraagen stel- | |
| |
ling zekerlyk nog voor verdagt en twyffelagtig aanzien; dit verwagt, dit vorder ik, dit doe ik zelf; wenschende niets anders, dan door dit geschrift den weetgraagen op te wekken, om myne waarneemingen door de hunnen te bevestigen, of om verre te stooten. - Eene wysgeerlge twyffel is in den onderzoeker, zoo wel der zedelyke als der natuurlyke waereld, onontbeerlyk. - ‘Beuzelagtige nieuwigheden,’ roept mogelyk iemand, en ontwykt hier mede, gelyk in andere gevallen, ook in deeze zaak, alle moeite van onderzoek. Even als of die verdervelyke stelregel, dat nieuw en valsch, woorden van dezelfde betekenis zyn, van den Hemel afkomstig ware, om het gezond verstand en het vindingryk vernuft voor eeuwig te boeijen. Daarenboven bevat myne waarneeming niet iets nieuws. Zy rust op een gedrag, dat mogelyk al een zeer langen tyd, hoewel zo bepaaldlyk niet opgemerkt, geduurd heeft; of zy is veelligt valsch. - ‘Heethoofdige Godsdienstyver!’ dit verwagt ik, dat my van deezen of geenen driftigen Catholyk toegevoerd zal worden; ‘redenlooze partyzugt! het heerschend kenmerk van den afvalligen Hugenot! dit, en niets anders, heeft dien ongerymden laster uitgevonden.’ - Dog wien heb ik ontdekt, dat ik tot de party der Hugenoten behoore? Moet men, om regt Catholyk te weezen, blind zyn voor de gebreken dier Gezintheid, en haare weezenlyke feilen voorspreeken of bedekken? Dit, vertrouw ik, zal geen verstandig mensch beweeren: en voor het overige doet het in dit geval niets tot myne waarneeming: dezelve kan waar of valsch weezen, 't zy ik onder de Catholyken of de Hugenoten behoore.
Maar nu, eens gesteld zynde, dat myne waarneeming gegrond zy, (hy kome dan van een Catholyk of Hugenot, dat is om 't even,) dat dezelve, niet slegts omtrent byzondere persoonen, (hieraan is geen twyffel,) maar ook omtrent de aankleevers der Catholyke Leerwyze, in het algemeen, doorgaa; gesteld zynde, dat dit kwaad één der uiterlyke kenmerken zy, waar door de Catholyken, hier te Lande, van de Protestanten verschillen; zoo valt de vraag: welke is toch de rede van dit zedelyk verschynzel?
| |
Hoc opus, hic labor.
Ik belyde openlyk, dat ik het antwoord op deeze vraag tot nog niet kan uitvinden. - Te zeggen, dat de Kinderen, dit gebrek, in hunne eerste jeugd, reeds van hunne
| |
| |
Ouderen aanleeren, is in dit geval niets gezegd; de vraag betreft dan maar, niet zo zeer de Kinderen als wel de Ouders. - Zal men dit gebrek toeschryven aan der Catholyken verkeerd begrip van de leer hunner Kerke? Zal men het wyten aan de afzonderlyke belydenis hunner Zonde in de Biegt? Zekerlyk neen: deeze vooronderstelling zou te veel bewyzen, en deugt gevolglyk niet. Want, waarom gaan zig dan de Catholyken ook niet, in ontelbaar veel andere gevallen, grover te buiten, dan de Protestanten? En zou hun begrip van de Biegt hen wel zedeloozer maaken, dan veele verkeerde begrippen, van zommigen der voornaamste grondwaarheden des geloofs, het gros hunner overige Medechristenen kunnen doen? - Zeldzaame wonderspreuk! Uit die algemeene bron van verkeerde Godsdienstige begrippen, die by alle Gezintheden ontdekt wordt, waaruit natuurlyk veelerleie zondige gedagten, buitenspoorige gesprekken, en onchristelyke bedryven moeten voortvloeien, welt, tot groot geluk des menschdoms, niets, waarin de Catholyken zedenloozer voorkomen dan anderen, dan eenige honderden, zonder overleg, geuite Vloekwoorden! - Ik kan niet zien, dat de zwaarigheid door zulk eene oplossing merkelyk vermindert, ze schynt ons veel eer eene andere te baaren. 't Is hier
| |
Incidit in Scyllam, cupiens vitare Charybdim.
Andere my even weinig voldoenende reden, verzwyge ik kortheidshalve. Voorts kan ik in alle opregtheid betuigen, dat geen partyzucht tegen de Catholyken, my, tot het opstellen deezer proeve, bewoogen heeft. Zulks is alleen toe te schryven aan de waarneemingen, die de ondervinding my heeft doen maaken; en aan myne leergierige onkunde, die my noopt om daaromtrent nadere onderrigting te begeeren. Ik verlang niets meer, dan dat myne poogingen, naar de zuiverheid myner oogmerken, beoordeeld worden: en niets zal my aangenaamer weezen, dan dat ik door anderen van myne meening, indien dezelve ongegrond zy, afgebragt worde; of dat ik, daarin bevestigd wordende, de waarschynlyke rede van dit verschynzel moge verneemen. Gemerkt ik my, in mynen tegenwoordigen ouderdom, in geenen deele behoeve te schaamen over de vriendlyke en verstandige aanmerkingen en onderrigtingen myner medemenschen, zal ik dezelven des te meer dankbaar erkennen.
J. |
|