| |
| |
| |
Natuurlyke historie der meezen in 't algemeen.
(Volgens den Heer de montreillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Alle de Vogels van 't Geslacht der Meezen hebben een zwak voorkomen: dewyl ze zeer klein zyn; dan desniettegenstaande zyn ze zeer leevendig, woelig en moedig; zonder ophouden ziet men ze in beweeging; zonder ophouden vliegen zy van boom op boom, en springen van tak op tak, kruipen langs den schors en by de muuren op; zy hangen op allerlei wyzen, dikwyls zelfs met den kop nederwaards, om dus in alle kleine openingen te kunnen komen, en daar Wormen, Insecten, of derzelver eitjes te zoeken. Zy leeven ook van Graanen; doch, in stede van ze in den bek te pellen, gelyk de Vinken, houden bykans alle Meezen ze onder de kleine klauwen, en pikken ze dan met den bek stukken; zo weeten zy zelfs Nooten en Amandelen te verbreeken. Wanneer men een Noot aan een touwtje hangt, zullen zy 'er bykomen, alle de slingeringen daar van volgen, en niet aslaaten, van 'er onophoudelyk na te pikken. Men heeft waargenomen, dat de halsspieren deezer Vogeltjes zeer sterk zyn, als mede dat zy een zeer dikken harssenpan hebben; dit verklaart, voor een gedeelte, hunne werkzaamheden; doch, om ze alle uit te leggen, moet men veronderstellen, dat zy ook veel kragts in de spieren der Pooten en Vingeren bezitten.
Het meerendeel der Europische Meezen bevindt zich in Frankryk, door alle jaargetyden heen; doch nooit in zo grooten getale als op 't einde van den Hersst: een saisoen, waar zy, die zich in de bosschen en op 't gebergte, geduurende den Zomer, onthielden, van daar gedreeven worden door de koude, de sneeuw, en genoodzaakt hun onderhoud te zoeken in bebouwde vlakten, en digt by bewoonde plaatzen. In den Winter, en zelfs in den aanvang der Lente, leeven zy van verdroogde Graanen en overblyfzelfs van Insecten, welke zy, de boomen beklauterende, vinden: zy pikken op de uitspruitende botten der boomen; en aazen greetig op de Eitjes der Kapellen, inzonderheid op die het Kapelletje van den Ruigrups rondom de takjes legt: ook zoeken zy op 't veld kleine doode Vogeltjes, en indien zy ze nog leevende aantreffen, verzwakt door ziekte
| |
| |
of geklemd in eene strik, met een woord, wanneer zy ze overmogen, al waren ze van hunne eigene soort, pikken zy den harssenpan stukken, en eeten de harssens: deeze wreedheid wordt niet altoos door dringende behoefte verschoond, dewyl zy dezelve pleegen in vlugten: waar 't hun aan geen voorraad van geschikt voedzel ontbreekt. In den Zomer eeten zy, behalven Amandelen en Nooten, Insecten, &c. Kastanjes, Vygen, Kennipzaad en andere kleine Zaaden. Men heeft opgemerkt, dat de Meezen in koutjes opgeslooten, zeer op bloed, verrot vleesch, rauw vet en gesmolten kaarssmeer, gesteld zyn: 't schynt dat, in den opgeslooten staat, hun smaak bedorven wordt.
Over 't algemeen beminnen alle Meezen, schoon eenigzins woest van aart, het gezelschap huns gelyken, en vliegen by meer of min sterke benden: wanneer zy, door eenig toeval, gescheiden worden, roepen zy elkander, en zyn welhaast weder verëenigd. Ondertusschen schynen zy eene al te nauwe gemeenschap te myden, buiten twyfel, dewyl zy, uit hunne eigene geaartheid over die van huns gelyken oordeelende, ontdekken, niet te veel te moeten vertrouwen: zodanig is eene maatschappy van snooden. - Met minder wantrouwen geeven zy zich over aan de nauwere veréénigingen, welke zy in den Voortyd aangaan, en waar van eene talryke afkomst het gevolg is: want de Meezen hebben de eigenschap van vrugtbaarder te zyn, dan eenige andere soort van Vogelen: dit is in Engeland zo bekend, dat men 'er gewoon is eene zeer vrugtbaare Vrouwe, die teffens klein is, den naam van Mees te geeven.
Geen Vogel tast den Steenuil met meer stoutmoedigheids aan dan de Meezen; zy zyn altoos de eersten in den aanval, en zoeken hem de oogen uit te pikken: dit bedryf gaat vergezeld van het opzetten der Pluimadie, en gepaard met geweldige houdingen en vaardige beweegingen; die de kragt hunner verstoordheid en woede uitdrukken. Wanneer zy gevangen zyn, byten zy na de vingers des Vogelaars, en schreeuwen met geweld om hulp hunner soortgenooten, die in menigte komen aanvliegen, en, op hunne beurt, weder anderen roepen, die dan 't zelfde lot wedervaart. - Men bedient zich van veelerlei middelen om de Meezen te vangen en van allen bykans met eenen gelukkigen uitslag. Eene hoofdreden, dat zy veel belaagd en gevangen worden, is, dat de Byenhouders groot belang hebben in de verdelging der eezen: dewyl deeze Vogeltjes eene groote vernieling onder deeze nutte Insecten aanregten, en wanneer
| |
| |
dezelve klein zyn, en des Winters; wanneer de logheid ze ten gereeden prooi maakt. Ten tyde als zy zich eerst in grooten getale vertoonen, laaten zy zich gereed op allerlei wyzen vangen: zy zyn dan niet zeer wild, onthouden zich in boschjes, vliegen rondsom by de groote wegen, en laaten toe dat men ze nadere: doch welhaast verkrygen zy, door de ondervinding, meer en meer wantrouwen.
De Meezen leggen achttien of twintig Eitjes; deezen verkiezen tot dat einde gaten in de boomen, zich van hun bek bedienende om dezelve rond te maaken, en van binnen de gedaante te geeven, tot het oogmerk geschikt; anderen vervaardigen daar toe Nesten van eene klootswyze gedaante, en eene grootte, geheel niet geëvenredigd aan de kleine gestalte deezer Vogeltjes. 't Schynt als of zy de Eitjes geteld hebben, eer zy dezelve leggen; 't schynt ook dat zy eene voorafgaande tederheid bezitten voor de Jongen, die 'er uit staan te komen; zulks blykt uit de voorzorgen, welke zy gebruiken in het toestellen van het Nest, terwyl eenige soorten het aan 't einde eens taks ophangen; uit de keuze der stofsen, welke zy bezigen, als kleine kruiden, hairworteltjes, mosch, hair, wol, vederen, enz. Het verschaffen van den noodigen voorraad aan zulk een talryk Gezin veronderstelt niet alleen yver en onvermoeide werkzaamheid, maar tevens eene groote maate ervaarenheids in de jagt. Dikwyl ziet men ze met Rupsen in den bek na 't nest vliegen. Vallen andere Vogels hun kroost aan, zy verdeedigen 't zelve onverschrokken, vallen op den vyand aan, en de moed vergoedt het gebrek aan kragt.
Alle de Europische Meezen hebben witte plekken rondsom de Oogen, de Tong als geknot, en aan 't einde met borstelige vezeltjes uitloopende; bykans allen zyn ze aan den stuit zeer dik gevederd; allen, behalven de Blaauwe- of Pimpel-Mees, hebben een zwarten of met zwart gemerkten Kop, en allen, uitgezonderd de langstaart, loodkleurige Pooten; doch, 't geen de Vogels van dit Geslacht het allerbyzonderst onderscheidt, is hun Bek, die niet, gelyk eenige Rangschikkers gezegd hebben, elsvormig is; maar een korte kegel, aan de zyden eenigzins vlak, en, met één woord, veel korter en sterker dan die der Bastaard-Nagtegaalen, en dikwyls omzet met op- en vooruitsteekende vederen; desgelyks zyn hunne neusgaten overdekt door andere veel kleinder en onbeweeglykstaande pluimpjes. Hunne leevenswyze en natuurlyke hebbelykheden onderscheiden ze ook grootlyks van andere Vogelen.
| |
| |
't Zal niet overtollig weezen hier op te merken, dat de Meezen eenige trekken van gelykvormigheid hebben, met de Raaven, Aoksters en zelfs met de Klaauwieren, in de kragt van hun Bek, in de Vlekken daar rondsom, in hunne kleine Klauwen, in hun trek tot vleesch, in hunne wyze van het voedzel in stukken te scheuren, eer zy het eeten, en zelfs, zegt men, in hun geschreeuw en wyze van vliegen: doch zy behooren daarom niet tot het zelfde Geslacht gebragt te worden, gelyk de Heer kramer gedaan heeft. 'Er is alleen een opslag van 't oog in de vergelyking deezer Vogelen noodig, men heeft de Meezen enkel op de boomen te zien klimmen, hunne uiterlyke gedaante en evenredigheden, en verbaazende vrugtbaarheid, in opmerking te neemen, om overtuigd te worden, dat de Mees niets minder is dan de Raave. Daarenboven, schoon de Meezen onder elkander vegten, en dikwyls elkander verscheuren, inzonderheid eenige soorten, die een ingewortelden afkeer voeden, leeven zy zomtyds onderling in eene zeer goede verstandhouding, en zelfs met Vogeltjes van eene andere soort. Men kan niet zeggen, dat ze uit eigen aart wreed zyn, gelyk de Klaauwieren; maar alleen by toeval, en in eenige omstandigheden, die wy alle niet recht weeten. Ik heb, met eigen oogen, gezien, dat zy, wel verre van hunne magt te misbruiken, in een geval, wanneer zy het zonder eenig gevaar konden doen, zich vatbaar toonden voor medelyden, en die belangneeming, welke de zwakheid altoos de sterken behoorde in te boezemen. In een kouwtje, waar in een Blaauwe of Pimpel Mees was, twee kleine zwarte Meezen, uit het nest genomen, gedaan hebbende, nam deeze de kleinen voor eigen Jongen, bekleedde de plaats van Moeder, en deelde met hun het gewoone voedzel, met veel zorgvuldigheids; de al te harde
graankorrels daar onder vermengd, voor de jongen breekende. Ik twyfel hartlyk, of eenige Klaauwier zulk een goed werk zou verrigt hebben.
De Meezen zyn de geheele Oude Wereld door verspreid, van Deenemarken en Zweeden af, tot de Kaap der Goede Hoope, toe. Hier heeft kolbe zes soorten gevonden, en hy vermeldt ons, met hoe veel gronds laaten wy voor zyne rekening, dat zy zeer aangenaam zingen, in hun' zang naar de Kanarievogels gelyken, en met deezen heerlyke concerten van wildzang houden. Onze Vogelkenners beweeren desgelyks dat ze in Europa fraai zingen, dit moet verstaan worden van hunnen Zang in den voortyd, ik wil zeggen van den toon die de Liefde hun doet slaan: en niet
| |
| |
van het onaangenaam en knarssend geluid, 't welk zy de rest des jaars slaan. Die zelsde Kenners voegen 'er by, dat men ze airtjes kan leeren sluiten; en dat de Jongen, wat groot uit het nest genomen, hier in beter slaagen, dan die men geheel en al, van zeer klein af, opkweekt; dat zy schielyk gemeenzaam worden, en met de tien of twaalf dagen beginnen te zingen. Eindelyk voegen zy 'er nevens, dat de Meezen zeer onderhevig zyn aan de Jicht, en, daarom, geduurende den Winter, warm gehouden moeten worden.
Bykans alle Meezen verzamelen voorraad, zo in den staat der vryheid, als wanneer zy opgeslooten zyn. De Heer Burggraaf de querhoënt heeft dikwyls waargenomen, dat verscheide Meezen, wier vlerken hy gekort hadt, eenige graankorrels in den bek genomen hebbende, met eene verbaazende schielykheid na om hoog klommen, waar zy hunne voorraadverzamelplaats hadden aangelegd: doch het is duidelyk, dat deeze trek, om spyze op te leggen, uit gierigheid, niet uit voorzorge, ontstaat, ten minsten by de zodanigen, die den Zomer op 't gebergte, en den Winter in de vlakte, doorbrengen. - Desgelyks heeft men ontdekt, dat ze altoos donkere plaatzen zoeken om te rusten, zy schynen de planken en de muuren te willen doorbyten, om zich zulke wykplaatzen te verzorgen: en dit altoos op eene zekere hoogte: want zy zyn niet gaarne op den grond, en onthouden zich niet lang beneden in een vlugt. De Heer hebert nam eenige soorten waar, die den nagt in holle boomen doorbragten; dikwyls zag hy ze daar in vliegen, naa aan alle kanten rond gekeeken, en, als 't ware, kennis genomen te hebben van de gesteltenis der plaatze: menigmaal hadt hy vergeefsch gepoogd, door een stok, in die zelfde gaten, waar zy ingegaan waren, te steeken, hun 'er uit te doen komen: hy denkt dat zy alle avonden het zelfde gat zoeken, en dit is te waarschynlyker, dewyl hetzelve de plaats is, waar zy hun kleinen voorraad opleggen. - Voor 't overige slaapen deeze Vogels zeer vast, den kop onder den vleugel gestooken hebbende, gelyk andere Vogels. Het vleesch der Meezen is, over 't algemeen, mager, bitter en droog, en bygevolge niet goed tot spyze. Gesner zegt, dat men ze in Zwitzerland eet, schoon hy erkent dat ze niet lekker smaaken. Schwenckfeld, alleen, is van oordeel, dat ze in den Herfst, en in den Winter, goed zyn om te eeten.
Van de Meezen, dus verre in 't algemeen beschouwd, zullen wy vervolgens, afzonderlyk, spreeken. |
|