Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 568]
| |
Vertoog, strekkende om aan te toonen, dat de dichtkunst een stelzel der natuure opgeeft, eenigzins van het weezen der dingen verschillende.(Ontleend uit de Essays on Poetry and Music as they effect the mind, by james beattie, L.L.D. Professor of Moral Philosophy and Logic, in the Marechal College and University of Aberdeen.)
‘'t Laatste, 't geen wy, uit het bovengemelde fraaije Werk des Hoogleeraars beattie, onzen Leezeren mededeelden, over de Regelmaat der Dichterlyke VindingGa naar voetnoot(*), dienende ten Vervolge van zyne Aanmerkingen over het Doel der Dichtkunde, sloot met de betuiging. Genoeg heb ik gezegd, om te toonen, dat niets onnatuurlyks kan behaagen, en dat, overzulks, de Dichtkunst, welker oogmerk is te behaagen, met de natuur moet overeenstemmen, en, ten dien einde, de Natuur vertoonen, zo als dezelve met de daad is, of zich overeenkomstig met dezelve van het weezenlyke eenigzins verwyderen:’ het volgend Vertoog zal strekken om aan te toonen, dat de Dichtkunst een stelzel der Natuure opgeeft, eenigzins van het weezen der dingen verschillende.
De Weezenlyke Natuur te vertoonen is het werk der Geschiedschryvers, die, bepaalde hy zich strikt binnen zyn eigen kring, nooit geene de minste omstandigheid van een gesprek, gebeurtenis, of beschryving, zou opgeeven, dan die op genoegzaam gezag steunde. 't Is de taal der Oordeelkundigen, door alle eeuwen heen, geweest, dat een Geschiedschryver niets, 't geen valsch of twyselagtig was, als waar, mogt verhaalen, en niets, 't geen hy wist waarheid te weezen, mogt verzwygen. Maar 't komt by my zeer in bedenking, of wel eenig ongewyd Geschiedboeker ooit zo schroomagtig geweest hebbe. Thucydides zelve, die zyne Geschiedenis aanvangt, wanneer die oorlog, welke hy verhaalt, begon, en elke gebeurtenis boekte, kort naa dat dezelve gebeurd was, en daar in de geloofwaardigste | |
[pagina 569]
| |
berigten volgde, schynt, egter, zyner verbeeldinge niet weinig bot gevierd te hebben, in zyne Aanspraaken en Beschryvingen, boven al in die der Pest te Athene. Livius en tacitus hebben hier in nog meer ruimte genomen, als mede de beste Geschiedschryvers, oude en hedendaagsche, in grooter of kleinder maate. - Ik wraak zulks in hun geenzins. Door deeze opgecierde of bedagte Aanspraaken, en door die verheevenheid aan hunne Beschryvingen bygezet, worden hunne Werken gewigtiger en nutter: niemand wordt bedroogen, en de geschiedkundige waarheid in den grond niet aangetast. Nogthans moet hier, gelyk in alle andere dingen, den middelweg niet uit het oog verlooren worden. Wanneer de Geschiedboeker de Beschryving uitbreidt tot een verslag van vercierde gebeurtenissen, gelyk voltaire gedaan heeft in zyn verhaal des Veldslags van Fontenoy, verliest hy zyne geloofwaardigheid by ons, door een vermoeden te verwekken, dat hy 'er meer op uit is, om ons iets aartigs dan om de waarheid te vermelden. Zyne onopregtheid stoot ons, als hy, strydig met alle waarschynlykheid, lange en uitgewerkte Redenvoeringen legt in den mond der zodanigen, die wy weeten, dat, uit hoofde van hunne omstandigheden, zulke Redenvoeringen niet konden doen, of van welken het, volgens egte bescheiden, vast gaat dat zy ze nimmer gedaan hebben. Aan deezen misslag maakte zich dionysius halicarnassus schuldig, als hy volumnia haaren Zoon coriolanus laat aanspreeken, en flavius josephus, wanneer hy juda zyn Broeder als Onderkoning van Egypte doet begroeten. Uit het verhaal deezer Geschiedschryveren zou iemand denken, dat de Romeinsche Matrone, te Athene, onder een langdraadigen Redenkunstenaar zich geoefend hadt, en dat josephs Broeder onder een der vloeiendste Redenaaren van de Oudheid geweest ware. Het vercierde deel der Geschiedenisse moet nooit veel plaats beslaan; en is ten hoogsten te wraaken, als het ons verkeerde denkbeelden van Gebeurtenissen of Characters inboezemt. Waarom nu neemen de Geschiedschryveren de vryheid, om hunne werken, in deezer voege, op te cieren? Een der redenen is, ongetwyfeld, ten einde zy dus hunne bekwaamheden, in de Redenkunsten, en in 't Verhaalen, ten toon spreiden; maar de hoofdreden bestaat zeker daar in, dat zy dus hun opstel aangenaamer maaken. Het schynt, derhalven, dat iet meer behaagende dan de Weezenlyke | |
[pagina 570]
| |
Natuur, of iet dat de behaagende hoedanigheden der Weezenlyke Natuure vermeerdert, door de menschlyke verbeelding, kan uitgevonden worden. Dit is geoorlofd. Dit moet de Dichter doen. En wanneer de Geschiedschryver het eenigermaate doet, wordt zyn Verhaal, in dat gedeelte, Dichterlyk. De mogelykheid, om dus de Natuur te verbeteren, loopt elk in 't oog. Als wy een Landschap beschouwen, kunnen wy 'er ons duizend toevoegelyke fraaiheden by verbeelden. Bergen hooger en schilderagtiger; breeder, helderder en bevalliger kronkelende Rivieren; vlakker en wyder Wegen; Valeien, vol van meerder verscheidenheids; Holen en Rotzen, die 'er akeliger en vervaarlyker uitzien; Ruinen van een staatlyker voorkomen; trotser Gebouwen; Zeeën vervuld met meer Eilanden, bevaaren door meer Schepen, sterker door Storm beroerd, dan wy immer zagen, zyn gemaklyk voor 's Menschen verbeelding te vormen. Veele dingen in Kunst en Natuur gaan de verwagting te boven; maar niets zinlyks overtreft of evenaart de vatbaarheid der gedagten - een spreekend blyk der verheevenheid van 's Menschen Ziel! De schoonste Vrouw des aardbodems zal, in elks oog, behalven in dat haars Minnaars, iet hebben, dat verbeterd zou kunnen worden. Geen wonder, derhalven, dat in de Dichtkunst de Gebeurtenissen meer zamengedrongen, en, met eene bevalliger verscheidenheid, kunnen voorgesteld worden, dan de pen der Geschiedkunde ze beschryft, dat de Tooneelen der onbezielde natuur 'er bevalliger of schriklyker, en Menschlyke Characters 'er verhevener en sterker, zo ten goede als ten kwaade, in worden afgemaald. Nogthans moet de Natuur zo wel het grondwerk en de stoffe verschaffen, als de Maatstok weezen der Dichterlyke verciering. De bedreevenste Schilders bedienen zich van een Leêman, of eene andere zigtbaare figuur om hunne hand te bestuuren, en hunne verbeelding te regelen. Homerus zelve grondde zyne twee Dichtstukken op egte overleveringen: Treurspelmaakers en Heldendichters hebben dat voorbeeld gevolgd. De Schryvers van Romans zoeken ook waare lotgevallen in hunne verdichte Geschiedenissen te brengen, en, wanneer dit gevoegelyk geschieden kan, de omtrekken van hun plan van het daadlyk leeven te ontleenen. Dus is de Vertelling van Robinson Crusoë gegrond op een geval, 't geen zekeren alexander selkirk, een zeevaarend man, die verscheide jaaren alleen sleet op het | |
[pagina 571]
| |
Eiland Juan Fernandes, overkwam: dus denkt men dat smollet, in de Historie van roderick random, eenige van zyne eigene leevensgevallen heeft opgedischt, en de hoofdcharacters in Tomas Jones, Joseph Andriessen en Pamela wil men dat afbeeldzels zyn van weezenlyk bestaande Persoonen. 't Tooneelspel is, voor 't grootste gedeelte, enkel verciering: want indien het weezenlyke Gebeurtenissen, zo wel als tegenwoordige Zeden, ten tooneele voerde, zou het al te persoonlyk worden voor eene vergadering van welopgevoede Toekykers, en veraarten in rechtstreeks misbruik; dit is het geval geweest in GriekenlandGa naar voetnoot(*). Maar, over 't algemeen, zal de stoffe, ontleend van weezenlyke gevallen, niet weinig bevalligheids en kragts geeven, zelf in de verbeeldingvolste Dichtstukken. Deeze stoffe, nogthans, mag door 's Dichters verbeelding, verbeterd, en opgecierd worden, met alle byvoegzelen, bestaanbaar met het oogmerk en den aart des Werks - of, om dit met andere woorden uit te drukken, met de aandoeningen, welke de Dichter in 't gemoed des Leezers wil gaande maaken. Want louter Dichterlyk cieraad, 't welk de Aandoeningen niet roert, is niet alleen nutloos, maar ongeschikt: alle waare Dichtkunst vervoegt zich tot het Hart, en bedoelt vermaak te schenken, door de Driften op te wekken of te streelen: de eenige kragtdaadige wyze, om een redelyk en zedelyk werkend Schepzel te behaagen. Hierom wilde ik den grondregel van horatius voor algemeen geldende, in de Dichtkunst, aanneemen. ‘Non satis est, pulchra esse poemata dulcia sunto.’ - ‘'t Is niet genoeg, dat de Dichtstukken schoon zyn, zy moeten ook aandoenlyk weezen.’ - Dit is, volgens de beste Uitleggers, en, in den zamenhang, de betekenis van 't woord dulciaGa naar voetnoot(†). Dat de gedagten en aandoeningen van gevoelige weezens, in Dicht uitgedrukt, onze aandoeningen gaande maaken, is zeer natuurlyk; maar kunnen beschryvingen van onbezielde weezens ook aandoenlyk weezen? Zeker ja: en hoe meer zy aandoen, hoe meer zy ons behaagen, hoe dichterlyker wy dezelve keuren. De Landdichten van | |
[pagina 572]
| |
virgilius zyn een uitsteekend, en, in de daad, het alleruitsteekendste voorbeeld van deeze soort. Elk Leezer van smaak vindt zich ingenomen door zyne beschryving van de voorwerpen, die de Natuur den oogen biedt, en hy wordt verrukt. De volgende waarneemingen zullen misschien dit stuk in het volste daglicht zetten. Elk ding, in de natuur, is zamengesteld, en heeft ontelbaare betrekkingen tot andere dingen: het kan, overzulks, uit eene eindelooze verscheidenheid van gezigtpunten beschouwd, en, gevolglyk, op eindeloos verscheide wyzen, beschreeven worden. Eenige beschryvingen zyn goed, andere kwaad. Eene Geschiedkundige Beschryving, die alle de hoedanigheden van een voorwerp optelt, is zeker goed, om dat ze waar is; doch kan zo min treffende weezen, als de droogste bepaaling van een Redenkunstenaar. In de Dichtkunst is geene onaandoenlyke beschryving goed, hoe zeer ze met de waarheid moge zamenstemmen: want hier verwagten wy geene volkomene optelling van hoedanigheden, (het hoofdeinde van die Kunst geen ander zynde dan te behaagen) maar alleen zodanig eene optelling als ons een leevendig en belangneemend denkbeeld inboezemt. 't Is geene geheugenis of de kennis van regelen, die een Dichter bekwaam kan maaken tot dat slag van Beschryvingen; maar eene byzondere leevendigheid van verbeeldingskragt, eene aandoenlykheid van hart; waar van wy den aart kunnen verklaaren, door de uitwerkzelen, schoon het ons onmogelyk zy, regels te geeven tot het verkrygen. Wanneer onze Ziel, door eenige vervoering, in beweeging gebragt is, gebruiken wy, natuurlyk, woorden, denken wy natuurlyk op dingen, die 'er mede overeenkomen, en strekken om dezelve aan te zetten. Indien iemand een brief gaat schryven, als hy zeer vertoornd is, zal 'er eigenaartig iet geweldigs en bitters in zynen styl invloeijen, schoon de Man, aan wien hy schryft, het voorwerp zyns toorns niet zy. Dit zelfde gaat door, ten opzigte van elke andere sterke hartstocht of gemoedsbeweeging. - Terwyl deeze in de ziel heerscht, dult zy het haar eigene aan onze gedagten mede, zo wel als aan onze stem, houding en gelaad: en, uit dien hoofde, verwagten wy, dat ieder Persoon, door den Dichter ingevoerd, alle dingen zal zien door de middenstoffe zyner heerschende drift, en dat, gevolglyk, zyne gedagten, zyne taal, daar van de tekens zullen draagen. Een zwaargeestig Man, in een bosch wan- | |
[pagina 573]
| |
delende, verwagt 'er dingen die met zyne zwaargeestigheid overeenkomen, en 'er voedzel aan verschaffen; het gieren van den wind in 't geboomte, het dommelend geraas der watervallen, de donker- en somberheid der digte schaduwen. Een vrolyk Man vindt, op dezelfde plaats, veele verlustigende voorwerpen; het lieflyk gezang der Vogelen, het zagt ruischen der beeken, en de aangenaame verkwikking van het groen, zo vol verscheidenheid. Menschen van verschillende Characters, de zelfde zaak, eene Romeinsche Zegeboog, by voorbeeld, beschouwende, gevoelen onderscheidene gemoedsbeweegingen, en wenden het oog op verschillende voorwerpen. Deeze is, met verwondering, vervuld, over zulk een vertoon van rykdom en magt; geene staat verrukt op het denkbeeld van overwinning, en haakt na krygseere; een derde, afkeerig van alles dat geraas maakt, en verwarring verwekt, wenscht om stilte, rust en eenzaamheid: de een stort traanen van medelyden over den verwonnenen, en maakt bedroevende aanmerkingen op het weinig betekenende van wereldlyke grootheid en de onzekerheid der menschlyke zaaken; terwyl de Snaak, en mogelyk ook de Wysgeer, het geheel en al beschouwt als een stuk van ydele vertooning, 't geen door deszelfs staatlykheid en de bewondering, die het by zo veelen verwekt, alleen te belachlyker wordt - en ieder deezer zou 'er eene beschryving van geeven, overeenkomstig met zyne eigene aandoeningen, en tragten deeze ook in anderen gaande te maaken. Wy zien in miltons Allegro en Penseroso, hoe eene verschillende gesteltenis des gemoeds, eene verscheidenheid te wege brengt, in het bevatten en beschouwen der zelfde Land-tooneelen. In het eerstgemelde deezer keurlyke Dichtstukken, verbeeldt de Dichter een genoeglyk Man, en merkt die dingen in de natuur op, welke met zyne vrolyke denkbeelden strooken, en strekken om die op te wekken; in het laatstgenoemde wordt elk voorwerp op de ernstigste en staatlykste wyze beschreeven; alles dient om diep denken en zwaargeestigheid te koesteren. En men zou my niet ligt in 't geloof praaten, dat milton het eerste, in diepen druk gezeten, en het tweede, in eene vrolyke luim, geschreeven hebbe. Menigmaal zien wy eens Schryvers Character in zyne Werken: en was elk Schryver in goeden ernst, wanneer hy de pen op 't papier zet, wy zouden dit veelvoudiger aantreffen. Thomson was een Godvrugtig en liefhebbend Man, een vuurig bewonderaar van de schoonheden der | |
[pagina 574]
| |
Natuure; en elke beschryving in zyn Dichtstuk over de Jaarsaisoenen strekt om dezelfde loflyke aandoeningen in zyne Leezers op te wekken. De deelen der Natuure, die zyn aandagt trekken, zyn de zodanigen, welke een Ongodsdienstig of onmeedoogend Man, niet zou opmerken, of 'er niet door aangedaan worden, althans niet op dezelfde wyze. In swift ontdekken wy eene gemoedsneiging, zeer verschillende van die des beminnelyken thomsons: weinig smaaks voor het verheevene of schoone, en eene geduurige opeenvolging van hevige gemoedsbeweegingen. Alle zyne schilderyen van 't menschlyk leeven schynen aan te duiden, dat misvormdheid en laagheid de geheele voorwerpen waren zyner aandagt, dat zyne ziel geduurig ten prooi strekte van verontwaardigingGa naar voetnoot(*), wederzin, en andere naargeestige hartstochten, ontstaande uit zulk eene beschouwing der voorwerpen. En alle zyne Schriften strekken (schoon het niet altoos het oogmerk diens Schryvers ware,) om dezelfde aandoeningen zynen Leezeren mede te deelen: in zo verre, dat 'er, niettegenstaande zyne Geleerdheid, en wereldkennis, niettegenstaande zyne bekwaamheden als een volkbehaagend Redenaar, en een Man van bedryf, de kragt van zyn styl, de fraaiheid van eenige zyner verzen, en zyne ongemeene talenten van geestigheid, reden is om te twyfelen, of iemand, door het leezen zyner Schriften, veel vorderings gemaakt hebbe in Godsdienstigheid en Menschenliefde. In deezer voege zien wy, hoe de opstellen van een verstandig Schryver op het hart kunnen werken, welk ook het onderwerp zyn moge. De bovendryvende aandoeningen van den Schryver zelve wenden zyne aandagt tot soortgelyke voorwerpen, en geeven eene byzondere neiging aan zyn vermogen van uitvinding, en eene byzondere kleur aan zyne taal. Dus zal zyn Werk, zo wel als zyn Gelaad, als hy de Natuur 'er vrylyk in laat speelen, eene schildery van zyn gemoed opleveren, en daar aan beantwoordende aandoeningen in den Leezer baaren. Zyn deeze der Deugd gunstig, en dit behooren ze altoos te zyn, dan zal het Werk dat zoet aandoenlyke en verrukkende verkrygen, waar op horatius ter bovengemelde plaatze doelt, 't geen wy | |
[pagina 575]
| |
zo zeer bewonderen, en zo hartlyk toejuichen, zelfs in die gedeelten der Landgedichten van virgilius, welke de onbezielde Natuur beschryven. Horatius dagt 'er niet anders over. ‘'t Is,’ zegt hy, (de geheele plaats verdient hier aangehaald te worden) ‘niet genoeg, dat de Dichtstukken schoon zyn, zy moeten ook aandoenlyk weezen; en de ziel vervullen met die Driften, welke de Dichter zoekt op te wekken. Gelyk een lachend gelaad tot lachen wekt, zo storten wy traanen met den schreienden. Indien gy wilt dat ik weene, moet gy zelven eerst weenen: dan, en niet eer, zal ik deel neemen in uwe rampen. Want de Natuur maakt eerst de beweegingen onzer Ziele overeenkomstig met onze omstandigheden; naar de gelegenheid het mede brengt, vreugde, verdriet of wraak inboezemende; en vervolgens geeft zy het waarlyk aandoenlyke aan stem en taalGa naar voetnoot(*).’ - Deeze Les, die den Redenaar en den Tooneelspeeler niet min betreft dan den Dichter, is recht Wysgeerig, en even toepasselyk op het Tooneeldicht, als op eenig ander soort van Dichtstukken, geschikt om te behaagen en te treffen. 's Dichters aandoenlykheid moet hem eerst geheel en al met zyn voorwerp, en met elk deel van 't zelve, sterk inneemen; anderzins zal hy te vergeefsch arbeiden, om den Leezer 'er belang in te doen stellen. Wil hy de Natuur schilderen, gelyk virgilius en thomson gedaan hebben, hy moet eerst op de Natuur zelve als verliefd zyn; wil hy zyne Helden of Heldinnen, de taal der liefde of der smerte, der onderwerping of dapperheid, der eerzugt of toorn, der goeddaadigheid of der tederheid doen spreeken, zyn hart moet vatbaar weezen voor die gemoedsbeweegingen; hy moet ze, in zekere maate, voelen, ten minsten zo lang hy woorden bedenkt, om ze uit te beelden. Pope zegt: He best shall paint them, who can feel them mostGa naar voetnoot(†)
Hy die ze meest gevoelt, die maalt ze allerbest.
Een rechtschaapen Dichter moet, derhalven, niet alleen de Natuur beoefenen, en het weezenlyk bestaan der din- | |
[pagina 576]
| |
gen kennen; maar ook Verbeelding bezitten om bygevoegde cieraaden uit te vinden, - Oordeel, om hem te bestuuren in de keuze der zodanigen, die met de waarschynlykheid zamenstemmen, - en Aandoenlykheid, om; met vuurige vervoering, alle deelen zyns onderwerps te behandelen, en zyn Werk eene verheevenheid en kragt by te zetten, sterk genoeg om in den Leezer daar aan beantwoordende vervoeringen op te wekken.
Het Vervolg by eene nadere gelegenheid. |
|