| |
Natuurlyke historie van het loopertje, het winterkoningje en 't goudhaantje.
(Volgens den Heer de buffon.)
De drie kleinste Vogeltjes van Europa zyn 't Goudhaantje, het Winterkoningje en 't Loopertje. 't Laatstgemelde in 't Grieksch Οισῶς, in 't Latyn Asilus, in 't Engelsch Green wren, in 't Poolsch Krolik Nieczubaty, in 't Fransch Pouillot, geheeten, heeft, zonder veel grooter dan de twee andere te weezen, alleen het Lyf wat langer. Het leeft van Vliegen en andere kleine Insecten, de Bek is scherp en dun, van buiten glinsterend bruin, van binnen en aan de kanten geel; zyne Pluimadie bestaat uit twee zwakke kleuren, groenagtig grys en geelagtig wit; de eerste strekt zig uit over den Rug en den Kop; eene geelagtige band begint aan den hoek van den Bek, loopt by 't oog heen, en strekt zich uit tot aan de zyde des Kops; de Vleugelpennen, vry somber grys, hebben, gelyk die van den Staart, den rand met groenagtig geel geboord; en een plek van dezelfde kleur vertoont zich op elke zyde van de Borst, en in 't vouwen de Vleugelen; de Buik is wit meer of min met zwak geel gemengd, naar dat het Vogeltje ouder of jonger is, of naar 't verschil der Sexe; want het Wyfje heeft alle kleuren min sterk dan het Mannetje; over 't algemeen gelykt de Pluimadie van het Loopertje naar die van 't Goudhaantje, 't welk alleen een witte plek meer op de vleugels en een witten kuif heeft.
| |
| |
Geduurende den Zomer onthoudt zich het Loopertje in de bosschen, en maakt zyn Nest in 't digtst der kreupelbosschen, of onder een hoop digt in een gegroeide Planten. Het is met zo veel zorgs zamengesteld, als verhoolen. Het bestaat van buiten uit mosch, van binnen uit wol en hair, alles is wel dooreengevlogten, wel gedekt, en heeft de gedaante van een bal, gelyk die van het Winterkoningje, het Goudhaantje en de kleine Mees met een langen staart. Het schynt dat de stem der Natuure deeze vier soorten van kleine Vogeltjes geleerd heeft, die gedaante aan hunne Nesten te geeven: dewyl derzelver warmte tot de broeijing niet genoegzaam zou weezen, indien deeze niet bewaard en byeengepakt bleeven: dit wyst ook aan, dat alle Dieren misschien meer vernufts betoonen in de voortplanting van haar soort, dan het Instinct om zich zelven te bewaaren. Het Wyfje van het Loopertje legt doorgaans vier of vyf eitjes, vuil wit, met roodagtige stipjes, en zomtyds zes of zeven. De Jongen blyven in 't Nest, tot dat zy gemaklyk kunnen vliegen.
In den Herfst, verlaat het Loopertje de bosschen, en zingt in onze Hoven; de toon dien het dan slaat is túit, túit: in 't Voorjaar en in den Zomer laat het een vollen Zangtoon hooren, die zeer aangenaam is. De beweeging, welke het Looper je maakt, is veel aanhoudender dan zyn Zang: het vliegt, zonder ophouden, van tak op tak, om Vliegen te vangen, gaat de bladeren van boven en onderen na, om Insecten te betrappen: de staart heeft eene langzaame en afgepaste beweeging van boven na beneden.
Deeze Vogeltjes komen in April, dikwyls vóór het ontwikkelen der bladeren: op reis maaken zy eene bende van vyftien of twintig uit: doch, zo ras zy aankomen, scheiden zy van een, en paaren: wanneer 'er ongelukkig op den tyd hunner herwaardskomst wat knellende koude ontstaat, worden zy daar door aangegreepen, en vallen op den weg dood.
Dit klein en teder geslacht is zeer wyd verspreid: men vindt het tot in Zweeden, door geheel Frankryk, in Italie, en 't schynt in Griekenland bekend geweest te zyn.
Het winterkoningje, by de Grieken τϱοχιλος, by de Latynen Trochilus, by de Italiaanen Reattino, by de Duitschers Thurnkoenig, by de Zweeden Tamling, by de Poolen Krolik, by de Turken Bibil, by de Franschen Roitelet geheeten, is een zeer klein Vogeltje, 't welk met den Wintertyd in de Steden en Dorpen komt, en, tot het felst van
| |
| |
den Winter, met een heldere stem, een vrolyken wildzang laat hooren, byzonder tegen den avond: het vertoont zich boven op houtstapels en takkebosschen, waar in het oogenbliklyk wegkruipt, ook op de daken der huizen, waar het zich terstond aan 't oog onttrekt; daar onder, of in de gaten der muuren, sluipende. Wanneer het te voorschyn komt, huppelt het heen en weder, altoos met den staart overeinde. Het heeft eene zeer korte vlugt, vol wendingen; de vleugelen zyn in eene zo sterke en geduurige beweeging, dat men 'er geen oog op houden, of dezelve onderscheiden kan.
Het Winterkoningje is iets meer dan drie duimen lang, heeft vyf en een half duim vlugts; de geheele Pluimadie is dwars doorsneeden met kleine bruine en zwarte banden; over 't Lyf, de Vleugelen, de Kop en den Staart heen loopende: het onderste van 't Lyf is een mengzel van wit en grys.
Dit kleine Vogeltje is bykans het eenige, 't welk tot in 't holst van den Winter ons byblyst: het eenige, dat, in dit treurig jaarsaisoen, zyne vrolykheid behoudt: altoos levendig, altoos lustig; zyn hooge en heldere Zang bestaat uit korte en schielyke toonen, sidiriti, sidiriti, om de vyf of zes seconden afgebrooken. Dit is de eenige zagte en bevallige toon, die men hoort in dat Jaargetyde, wanneer de Lugtbewoonders zwygen, behalven de krassende Raaven en Kraaijen. Boven al laat het Winterkoningje zich hooren als 'er sneeuw valt, of tegen den avond, wanneer de nagt de koude vermeerdert. Het vertoont zich in de voorpleinen, in de houttuinen, als mede op de daken en in de muurgaten; tot in de putten zelve Insecten en Poppen zoekende. Het onthoudt zich ook aan warme bronnen en beeken, die niet bevriezen, verschuilende in gaten, zomtyds in grooten getale by een: dikwyls gaan ze drinken, en keeren schielyk weder na hunne algemeene wooning. Schoon gemeenzaam, weinig wantrouwend en gemaklyk te genaaken, valt het egter moeilyk ze te vangen. Hunne kleinheid, zo wel als hunne vaardigheid, doet hun het oog en het net hunner belaageren ontduiken.
Staande den Voortyd woont het Winterkoningje in de bosschen, waar het zyn Nest maakt, op eenige verspreide takken, of zelfs op den grond neder, zomtyds onder den stronk van een boom of rots, ook wel aan den overhangenden kant des waters; onder het dak van een eenzaam huis of een boschwerkers hut, plaatst hy het mede. Tot het vervaardigen sleept het zeer veel mosch zamen, en het
| |
| |
Nest bestaat van buiten geheel uit mosch: doch van binnen netjes met vederen voorzien: het is bykans geheel rond, zeer groot, en van buiten zo ongeschikt dat het de Vogelnestzoekers bedriegt, zich niet anders vertoonende dan een hoop mosch, toevallig daar heen geworpen; het heeft een kleinen zeer nauwen ingang aan de zyde. 't Winterkoningje legt negen of, tien kleine vuilwitte eitjes, aan het dikste einde met een roodagtigen kring: het verlaat dezelve als het bemerkt dat men ze ontdekt heeft. De Jongen haasten zich om het nest te verlaaten, eer zy kunnen vliegen, en men ziet ze, als kleine rotten, in de bosschen loopen. Zomtyds maaken de Veldmuizen zich meester van deeze Nesten, 't zy dezelve door het Winterkoningje verlaaten zyn, of dat deeze vyanden het broed daar uit verdreeven hebben.
Wy hebben niet gemerkt, dat zy, in onze Landstreeken, ten tweedemaal, broeden, in de maand Augustus, gelyk albertus by aldrovandus schryft, en olina van Italie verzekert; 'er by voegende, dat men ze te Rome, en daar omstreeks, in groote menigte aantreft. Deeze zelfde Schryver geeft de wyze op, om deeze Vogeltjes, uit het Nest genomen, op te voeden, 't geen, gelyk belon aanmerkt, egter, zelden gelukt, dewyl dit Vogeltje zeer teer is.
Het Winterkoningje schept vermaak in 't gezelschap der Roodborstjes, ten minsten komt het met deeze aanvliegen, en slaat, onder het naderen, het geluid tirit, tirit, op een zwaarder toon dan zyn Zang, doch even helder. Het is zo weinig wantrouwend en zo nieuwsgierig, dat het door het geboomte heen dringt, tot het huisje van den Vogelaar. Tot diep in den nagt vliegt en zingt het in de bosschen, en het is, met het Roodborstje en de Merel, een der Vogeltjes, die men, naa het ondergaan der Zonne hoort: 's morgens is het ook vroeg op; niet uit gezelligheid; want de eenzaamheid is, buiten den paartyd, by het Winterkoningje meest geliefd: in den Zomer zetten de Mannetjes elkander heftig na.
Deeze soort is in Europa zeer verspreid, en, gelyk belon zegt, overal bekend. Ondertusschen schynen de Winters in het Noorden, schoon het de onze doorstaat, 't zelve al te streng; linnaeus getuigt, dat ze in Zweeden schaars voorkomen.
't Goudhaantje, 't welk in 't Grieksch den naam van Τυραννος, in 't Latyn dien van Tyrannus draagt, wordt in 't Hoogduitsch Gold Hendlin, in 't Italiaansch Fior Rancio,
| |
| |
in 't Engelsch The Golden crowned Wren, in 't Fransch Petit Roi geheeten. Deeze naam van Klein Koningje voegt aan geen Vogeltje beter: dewyl het de kleinste van alle Europische Vogeltjes is, door de Natuur met een Kroon beschonken.
't Goudhaantje, 't welk geheel maar drie duimen in de lengte haalt, en, geplukt, geen duim lang is, gaat door de maazen der gewoone vogelnetten, en ontsnapt gereed uit de kooitjes; laat men 't vliegen in eene kamer, die men denkt wel geslooten te zyn, het ontkomt binnen korten tyd, eene naauwlyks zigtbaare opening is groot genoeg om het een uitgang te verleenen. Als het in onze hoven komt, sluipt het in het geboomte, en hoe zou men het niet ras uit ons gezigt verliezen, daar een klein blad genoeg is om het geheel te bedekken: de kleinste hagel is te grof om het te schieten, hier toe moet men niet dan het fynste zand gebruiken, bovenal wanneer men 'er opgesteld is om het ongeschonden te hebben. Als men het leevend gevangen heeft, vreest men een zo teder Vogeltje te zeer te zullen drukken; men gelooft het nog in handen te hebben, en 't heeft zich door zyne vlugheid reeds gered. Het slaat een scherpen en doordringenden toon. - Aristoteles schryft dat het lieflyk zingt, doch het is zeer waarschynlyk, dat zy, die hem dit berigt gaven, het Winterkoningje met het Goudhaantje verward hebben.
Het Wyfje legt zes of zeven eitjes, die niet veel grooter zyn dan erweten, in een klein nestje, klootswys gemaakt, uit mosch en spinrag zamengesteld, van binnen met het zagtste dons voorzien, met eene opening aan de zyde, meestentyds vindt men het in de bosschen, zomtyds in de Klimop, in jokboompjes, of in de haagen onzer tuinen.
De kleinste Insecten zyn doorgaans het voedzel deezer kleine Vogeltjes. In den Zomer vangen zy ze aartig in de vlugt; in den Winter zoeken zy ze op in hunne schuilplaatzen, daar ze den winterslaap slaapen, en half of geheel dood zyn. 't Goudhaantje eet de overblyfzels op, en aast op alle soorten van wormpjes, betoonende eene zeer groote behendigheid in het zoeken en vatten van dien prooi. Des Zomers eeten zy ook kleine zaaden, en krabben den grond om, by oude mestvaalten, waar zy, naar allen schyn, spys zoeken: dan ik heb nooit steentjes in de maag gevonden. Zy toonen eene groote greetigheid in 't eeten, en gaan zich, tot stervens toe, in gulzigheid zomtyds te buiten.
| |
| |
Gaarne onthouden zich de Winterkoningjes in hoog geboomte. Schwenchfeld zegt, dat zy, Zomer en Winter, in Silesie, in bosschen voorkomen; in Engeland bewoonen zy de bosschen op 't gebergte; in Beijeren en Oostenryk komen zy 's Winters na de Steden om beschutzel tegen de koude te zoeken: men voegt 'er by, dat ze in kleine benden vliegen, niet alleen bestaande uit Vogeltjes van hun geslacht, maar ook van andere kleine Vogeltjes, die eene soortgelyke leevenswyze houden. Salerne vermeldt ons, dat ze 's Winters doorgaans twee aan twee vliegen, en elkander roepen als ze van een verwyderd zyn. In gevolge hier van, zouden zy, in onderscheide Landen, verschillende zeden moeten hebben: dit schynt my niet geheel onmogelyk toe, dewyl deeze veelal van de omstandigheden afhangen: doch 't is ook zeer mogelyk dat de Schryvers hier een misslag begaan hebben. 't Gaat niet vast of zy in Zwitzerland den geheelen Winter overblyven; doch men weet dat zy daar, en in Engeland, de laatste zyn die vertrekken. Zeker is het, dat men ze in Frankryk meer in den Herfst, en in den Winter, dan in den Zomer, ziet, en dat 'er verscheide Landschappen in dat Ryk zyn, waar ze nooit, of zeer zelden, nestelen.
Deeze kleine Vogeltjes zyn vol leevens en beweegings, vliegende, zonder ophouden, van tak op tak, kruipende op boomen, zich in allerlei gestalte, en zomtyds het onderst boven, gelyk de Meezen, aan de pooten hangende: zoekende onder den schors den prooi, of dien noodzaakende voor den dag te komen. Geduurende de koude, onthouden zy zich gaarne in altoos groen geboomte, welker beziën hun ten voedzel dienen: dikwyls zitten ze in 't hoogst der boomen, dit schynen ze niet te doen, om den Mensch te ontwyken: want, by veele andere gelegenheden, laaten zy toe dat men ze tot zeer naby nadert. In den Herfst zyn ze vet, en zeer goed om te eeten, voor zo verre een klein brokje smaaklyk zyn kan: zy worden dan meest gevangen; omstreeks Neurenberg moet men ze ryklyk vangen, dewyl ze op de openbaare markt te koop komen.
De Goudhaantjes zyn niet alleen in Europa, van Zweeden tot in Italie, en, waarschynlyk, tot in Spanje, verspreid, maar ook in Asie, tot Bengale, en zelfs in America, van de Antilles af, tot het Noorden van Nieuw Engeland, volgens edwards: waar uit volgt, dat deeze Vogeltjes, die, in de daad, de Noordsche Landen bezoeken, maar een zeer korte vlugt hebben, van het eene in het andere vaste
| |
| |
Land zyn overgegaan: en dit enkel stuk, wel bevestigd zynde, zou ten blyk strekken van eene groote nabygelegenheid der twee vaste Landen, in 't Noorden. Naar deeze veronderstelling moet men toestaan, dat het Goudhaantje, zo klein, zo zwak in 't voorkomen, en dat, in 't vervaardigen van zyn nest, zo veele voorzorgen tegen de koude draagt, nogthans zeer sterk is, niet alleen tegen de koude, maar ook bestand tegen zeer verschillende lugtstreeken: dewyl het zo onderscheidene bewoont.
Het opmerkenswaardigste in de Pluimadie van het Goudhaantje is de schoone Kuif of Kroon, geel van kleur, ter wederzyden met zwart geboord: deeze kan het laaten vallen, en onder de andere vederen bedekken, door de beweeging van de spieren des Kops: 'er is een zwarte streep die boven de oogen heen loopt, tusschen den zwarten rand des Kroons, en een andere zwarte streep, waar op het oog rust; deeze geeven aan het gelaad deezer Vogeltjes sterke trekken. Voorts zyn het Bovenlyf, als mede de kleine dekveeren der vleugelen, olyf geel; van onderen van den Bek af is de Pluimadie helder rood, op de zyden naar het olyfkleurige trekkende; het wit, rondsom den Bek, is bezet met eenige zwarte vlekjes; de vleugelpennen zyn bruin, met een olyfkleurigen rand; de staartpennen, even zo geboord, zyn donker grys. De Kroon van 't Wyfje is bleeker geel dan die van 't Mannetje: ook heeft het, gelyk doorgaans het geval by de Vogelen is, alle de kleuren der Pluimadie zwakker. |
|