| |
Herderskout tusschen menander en damon.
De malsche, en vrugtbaarmakende dauwdrupjes waren, door de Zon, nog niet van de jeugdige planten, en redere Grasscheutjes, opgedroogd. De Gras- en Klaverbeemden schitterden nog, als overdekt met glinsterende paarlen. De Zon wierp nog lange schaduwen langs de wyde vlakten, en schoot hare alles verlichtende glansen, nog van agter de toppen der heuvelen, wanneer Menander en Damon elkander, in de afdalende vlakten, te gemoete traden. Na eene vriendelyke morgengroet, zetten zy zich neder op een klein donsagtig moschheuveltje. Het verkwikkelyke,
| |
| |
het hartstrelende, dat zich in de natuur opdoet by eenen schoonen morgen, zou het onderwerp hunner gesprekken wezen. Dus ving Menander aan.
Welke zagte, welke strelende aandoeningen ryzen 'er in de ziel op, by het aanschouwen van de verscheidenheden, die zich in de geheele natuur opdoen. De opmerkzame staat verbaasd, en voelt het hart door een zoort van verrukking opgetogen. - Het oog kan zich niet verzadigen in al dat bevallige, in al dat schoone, in al dat zielverkwikkende, in al dat hartstrelende, 't geen zich allerwege voor het zelve opdoet; - wanneer de gansche natuur den mensch aanlacht, en de schoonheid van den dag eene dubbele luister schenkt, aan de voor ons oog wyduitgestrekte Vlakten.
Te regt Menander. Wiens hart word ook niet opgetogen, wiens gezigt moet niet oplettend worden, om niet slegts de schoonheden, maar vooral de wonderen in de natuur op te merken; daar tog elk blaadje, ieder bloempje, hoe klein en teder, de grootheid van zynen Maker aantoont, en eene verbazende verwondering en eerbied in het gloeijend hart doet ryzen! - ô Verbazende vertooning, verrukkende verscheidenheid! Myn borst, myn boezem gloeit, zo vaak ik myn gezigt door de Vlakten laat weiden, op alle derzelver schoonheden, op alle derzelver wonderen!
Onder uw spreken Damon gevoelt myne ziel eene zagte eene zo strelende aandoening, als ze nooit te voren is ontwaar geworden. - Nu bepaalt zich myne aandagt by elk voorwerp, dat zich aan dezelve opdoet. Met welk eene statigheid vertoonen zich die hoog getopte boomen, hunne kruinen hemelwaards verheffende! 't Gevogelte vermaakt zich, onder derzelver schommelende blaadjes, zingt en kwinkeleert lustig, terwyl het zorgvuldig bezig is, om zyne kunstig gemaakte nestjes toe te stellen. - Het Tortelduifje kirt onder het digte Loof, en doet, al springende van den eenen tak op den anderen, eene ligte schommeling ontstaan, als of een zagte Zefirus dezelve effen aanraakt. - Een ander gedeelte der gevederde bende vliegt van den eenen boom op den anderen, rusteloos, ginds en weder. De Nagtegaal verheft hare stem in het digte Woud; naar welke al het ander gevogelte, als verstomd stil zwygende, met oplettendheid zit te luisteren.
| |
| |
Alles vertoont zich nu in volle heerlykheid. - Dan helaas! de vergankelykheid werpt zich tusschen beiden, en welhaast is alles vernield, alles vergaan! - Thans vertoont zich alles in de natuur even schoon, even aangenaam, en ziet, na weinig tyds, is al die luister verdwenen! - Thans is de gansche Natuur jeugdig en groen. Op de wyde Vlakten ligt een tapyt, dat met allerhande bloemwerk pronkt: de klaverweiden nodigen het wollig Vee op frisch voeder: de groenbladerige Eiken verheffen hunne kruinen ten Hemel, en de wilde Kastanjeboom vertoont zyne schoone troschbloemen. - Dan straks, straks is al dat schoone, al dat vermakelyke, voor 't gezigt verdwenen! - Al dat hartstrelende, alle de zagtaandoenelyke vertooningen voor de ziel, zyn weldra niet meer. Eerlang zien we slegts bloote Takken, dorre Wortels, en gryze Wouden. Hoe vergankelyk is alles, hoe kort, ach hoe....?
Daar is niets bestendigs onder de Zonne! Zie dezen schoonen Rozenboom, versierd met een aantal bloemen, die de stoutste verwen trotsen: zy spreiden de welriekendste geuren wyd en zyd van zich, wy ademen dezelve in, zy verkwikken ons; zy... Dan alle deze aangenaamheden, deze hartstrelende verkwikkingen, zyn maar kort van duur. - Eerlang gaan ze ter verderving over, - eerlang zyn zy 'er niet meêr!
Hoe wenschelyk ware het, dat deze overdenkingen nimmer van ons weken. - Dat wy altoos de onbestendigheid overdagten! Dan zouden wy de tegenheden geduldig, en de voorspoed, met een bedaard gemoed, dragen kunnen. - Dan zouden wy leeren, hoe vaak tegenspoeden op voorspoed volgen, en de voorspoed in tegenheden verwisselen. - 's Menschen geluk is dikwils gelyk aan die schoone dagen, welke van pikzwarte nagten gevolgd worden: - en op andere tyden vervangt het geluk den tegenspoed; even als wanneer de heldere lugt, van agter pikzwarte wolken, uit welke ysselyke Donders en felle Blixems schoten, zich met enen verdubbelden glans vertoont. - Die zelfde veranderingen en verscheidenheden word men allerwege in de natuur ontwaar; en zulks doet den mensch sterker aan, dan dat hy eenparig altoos het zelfde genoot. - Zo
| |
| |
schenkt ons de Lente en de Zomer eene verdubbelde aangenaamheid, om dat ze op den barren Winter volgen: en zo word ons geluk, onze voorspoed ook des te treffender, wanneer ze op tegenspoed volgt. Zo.....
Ja Damon, even als een droom, als eene schaduwe die verdwynt, wanneer de Zon van agter de wolken te voorschyn komt; even als een damp, die door den wind word weggedreven; even zo zien wy alle de voorwerpen, die nu ons oog bekoren, verdwynen. - Alzo vlieden ook onze dagen daar henen, en der Menschen leven neemt dikwils een einde voor zy 'er aan denken. Gelyk de Zomer de Lente volgt, en die waar door den Herfst vervangen word, terwyl de daar op volgende Winter alles plondert en doet sterven wat door de vorige saisoenen geteeld is; - zo genaakt ons ook een gewisse dood, als de Wintertyd onzes levens nadert.
Haastig, zeer snel vliegt de tyd daar henen! Geen sterveling kan deszelfs loop stuiten; en vele voorby zynde jaren schynen slegts enkele oogenblikken. - Myne jaren zyn reeds tot eene aanmerkelyke hoogte geklommen, en nochtans hebben ze by my, nu ze voorby zyn, niets meer, dan de gedaante van eenige weinige ogenblikken. De tedere Lentebloempjes duuren maar kort; - de sinakelyke Zomervrugten zyn ras verteerd; en 't geen de Hersst teelt, word schielyk door den barren Winter geplonderd. Dan loeijen de stormwinden; dan stort de scherpe hagel neder op de Velden, dan doet de nypende koude alles verstyven en sterven. Al dat aangename, alle die hartstrelende voorwerpen vergaan schielyk, alles verdwynt; en 'er blyft niets dan eene woeste Wildernis op de vlakke Velden en in de Bosschen over. - Alle deze veranderingen hebbe ik menigwerf gezien, terwyl myne dagen klommen; en de bevende ouderdom myne zwarte hairlokken heeft wit gemaakt, en myn scherp gezigt heeft doen verduisteren. - Hoe vele vermakelyke Zomers heb ik beleefd, die nu alle als in een gesmolten zyn! Ik heb aangename jaarsaisoenen gezien; ook heb ik 'er beleefd, die de heugelyke verwagtinge van den Landman jammerlyk verydelden; ja gezien, dat een verwoestend onweer al zyne hoop op éénmaal vernielde. - Even zo hebben myne oogen het Menschdom vernielingen zien aanrigten. Ik heb verderfelyke oorlogen gehele zien verwoesten; menschenbloed zien plen-
| |
| |
gen; en den dood zien woeden op eene allerysselykste wyze. - Ik heb vrugtbare en onvrugtbare tyden beleefd; overvloed en armoede; vreugde en droefheid; weelde en gebrek gezien. - Nu zyn myne dagen haast ten einde. - Nog maar weinige treden, en ik doe den laatsten, den gedugtsten stap. - Nog maar... ô aanbiddelyke goedheid! Daar de mensch aan vele elenden, jammeren en wederwaardigheden onderworpen is, hebt gy my, boven een groot aantal myner Evenmenschen, veel goeds geschonken; laten myne dagen nu, kan het wezen, in vrede eindigen! - Laten
myne gryze hairen in rust ten grave dalen!
Dat die tyd nog lange vertoeve, dat uw sterfuur spade kome, brave Damon! en dat ik nog dikmalen zulke leerzame gesprekken uit uwen wyzen mond hoore!
Dus eindigde dit nuttig onderhoud, en de twee Harders scheidden wel te vrede van elkanderen, met een voornemen, om, by de eerste gelegenheid, hunne aanmerkingen te vernieuwen, en hunne gesprekken te vervolgen.
Gelukkige streek, welke van zulke brave Harders bewoond; gelukkige schapen, die 'er door gedreven worden; maar bovenal gelukkig gy Harders, die met zulke Godvrugtige gedagten bezield zyt!
g.
|
|