Ludolf Bakhuizen,
zynde de 32ste Prent, en verbeeldende een' aangenaamen vroegen morgenstond, waarin de Zon, in 't opgaan, zig aan de Kimmen vertoont. De aanbreekende dageraad is naauwkeurig waargenomen, gelyk mede het Licht, schitterende over het vlak der kabbelende golven, die door de koelte zagtelyk schynen bewogen te worden; de Nevelen der Nanacht verdwynende, maaken plaats voor de straalen der opkomende Zon, die al flikkerende door de wolken heen schieten. Men ziet een Vaartuig, met een Bootje aan 't zelve vast, by den Wind voortzeilen, als mede aan den gezigteinder nog eenige andere Schepen. Op den Voorgrond vertoont zig een Visscher met een Korf op den Schouder, die na dezelve schynt uit te zien.
De 33ste Prent, zynde een weêrga van de voorgaande, verbeeldt een aangenaamen avondstond, by het schynen der Volle Maan, die gedeeltelyk door de dunne Wolken gebroken wordt. Ter zyde op den Voorgrond, ziet men een Visscher, in zyn Schuit, het Net ophaalen, en, wat verder, een Scheepje by den wind opzeilende; in 't verschiet eenige andere Vaartuigen, die als in de Lucht schynen te verdwynen. Het helder Maanlicht, tusschen beide invallende, slikkert over den kabbelenden stroom, en veroorzaakt tegen het zeilende Vaartuig eene natuurlyke Slagschaduw van 't zelve over 't water. Het Avond- of Nagtlicht is, met zyn doorschynenden nevel, kunstig verbeeld, en dus het onderscheid tusschen het Morgenlicht, en dat der Maan, zoo meesterlyk waargenoomen, dat Bakhuizen ongetwyfeld