zyn eigen Mannetje; de Jongen gelyken volkomen op den Vader en de Moeder tot zy drie weeken oud zyn, wanneer ze beginnen te vliegen.
Scherp aan de punt en breed aan 't grondstuk, is de bek van den Witstaart, dit maakt hem zeer bekwaam om Insecten, welke hy naloopt, of liever, op welke hy met kleine sprongen aanvalt, te vatten en in te slingeren. Hy is bykans altoos op den grond; heft hy zich op, 't is om van de eene aardhoop op de andere te vliegen, met een korte en laage vlugt; zonder immer in de bosschen te komen, en ooit hooger te rusten dan op laage haagen en klein kreupelhout. Zittende wippelt hy den staart op en neder, en laat zyn dof geluid, titreû, titreû, hooren, 't welk hem misschien den naam van Vitrec of Fitrec heeft doen krygen; zo dikwyls hy wegvliegt schynt hy zeer onderscheiden, en met een sterker stem de klanken far, far, far, far, uit te drukken, deeze beide toonen slaat hy op eene verhaastte wyze.
De Witstaart nestelt onder graszooden en aardhoopen, in nieuw ontgonne landen, en onder steenen in braakliggende; ook bedient hy zich van verlaate konynenholen, en muurgaten; het nest, met veel zorgvuldigheids gemaakt, bestaat van buiten uit mosch of zagt kruid, van binnen uit hair en vederen; het is opmerkenswaardig van wegen eene soort van dekzel, daar boven geplaatst, en vastgehegt aan den steen of den aardhoop, onder welken het nest vervaardigd is. Doorgaans vindt men 'er vyf of zes eitjes in, blauwagtig wit, met een kring doffer blauw aan 't dikste einde. Een Wyfje, onder 't broeden gevat, was van onderen geheel zonder veeren, 't welk sterkbroedende Vogelen meer gebeurt; het Mannetje, sterk gezet op het zorgvuldig Wyfje, brengt het, terwyl het broedt, mieren, vliegen, enz. het onthoudt zich omtrent het nest. Als 'er iemant voorbygaat, loopt of vliegt het derwaards, met kleine tusschenpoozingen; is hy ver genoeg weg, dan vliegt de Witstaart in 't rond, en komt weder by 't nest.
De Jongen ziet men in 't midden van Mai; want de Witstaarten komen, met de eerste schoone dagen, op 't einde van Maart, aan; doch volgt 'er vorst, naa hunne aankomst, dan sneeven zy in groote menigte. Veelvuldig zyn ze in Lotharingen; bovenal in 't bergagtig gedeelte; ze zyn zeer gemeen in Bourgonje en Bugen, doch in Brie ontdekt men ze alleen op 't einde des Zomers; doorgaans hebben hooge landen, de vlakten in 't gebergte, en drooge plaatzen by