Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Aanmerkingen over den oorsprong der afgodery.Het is bekend, dat de vermaarde hume, die, als Wysgeer en Geschiedschryver, zulk eenen uitgebreiden, en in de laatste hoedanigheid wel verdienden, lof verworven heeft, van gedagte was, dat de eerste Godsdienst der menschen het Veelgodendom en de Afgodery geweest isGa naar voetnoot(*). En, zeker, indien men mogt onderstellen, dat de vroegste menschen, aan hun zelven overgelaaten, zich eenen Godsdienst hadden moeten vormen, zou zyn gevoelen zeer waarschynlyk zyn. Het denkbeeld van Geesten, dat is, van wezens begaafd met verstand en kragten, is algemeen, en den mensch natuurlyk. Alle beweeging wordt door ongeoeffende menschen aan Geesten toegeschreeven; het begrip eener louter werktuigkundige beweeging is alleen de vrugt eener beoeffende natuurkunde. Wanneer nu de menschen, in de vroege tyden der onweetendheid, niets weetende van eenen Schepper van 't Heelal, en één eenig Opperwezen, den oorsprong van alles wat bestaat, Zon, Maan en Starren zig zagen beweegen, was het voor hun zeer natuurlyk, zig te verbeelden, dat deze heerlyke lichaamen bezield moesten zyn. Gelyk nu de mensch uit zyne natuur geneigd is, voor al het geen hem verheven, heerlyk en weldaadig voorkomt, eerbied en liefde te gevoelen; en zig ter verwerving van hulp en onderstand tot zulke voorwerpen te keeren, was het aanbidden dier Geesten, welken men onderstelde die hemelbollen te bewoonen, een zeer natuurlyke stap van den menschlyken geest. Hume redeneerde eenigzins anders; doch zyne redeneering komt op het zelfde uit. Het scheen hem toe, dat de menschen zig eerst laage en geringe denkbeelden hebben moeten maaken van de verhevene Wezens, voor dat zy in staat waren, opteklimmen tot het denkbeeld van het vol- | |
[pagina 458]
| |
maakte Wezen; even gelyk zy eerst hutten hebben moeten bewoonen, eer zy geleerd hadden paleizen te bouwen. Deze gronden zyn allersterkst, wanneer wy, in plaats van de geschiedenissen raadtepleegen, onze eigene harssenschimmen voor wezenlyke gebeurtenissen houden, en het menschdom beschouwen, niet zo als het met de daad gesteld is geweest, maar zo als wy goedvinden het ons voortestellen. Hume beroept zig, 't is waar, op de geschiedenissen, welken het veelgodendom vertoonen als het vroegste zamenstel van Godsdienst. Doch wy hebben eene zeer oude geschiedenis, die van moses naamlyk, welke ons een geheel ander denkbeeld geeft: en het staat dan ten minsten nog tusschen ons en hume uittemaaken, welke van die geschiedenissen, die van den Joodschen, of die der door hem aangehaalde Heidensche Schryveren, de geloofwaardigste is. Voor ons, behalven zo veele gronden, welken wy voor de waarheid der Christelyke en Joodsche openbaaring kunnen bybrengen, schynt het ons allerwaarschynlykst toe, dat, overeenkomstig het verhaal van moses, God den eersten menschen, zodra zy uit zyne hand gekomen waren, zig zal hebben geopenbaard, ten minsten, in zo verre hun toestand in dien tyd zulks tot hun geluk vorderde. Den eersten mensch te vooronderstellen als volkomen aan zig zelven overgelaaten, voor zig moetende zorgen, en van de regte of verkeerde aanwending zyner aangeborene kragten zyn behoud of verderf moetende afwagten, schynt ons toe aller ongerymdst te zyn. De mensch, uit de handen des Scheppers komende, was, op zig zelven beschouwd, het elendigste schepzel, van een jong geboren kind alleen door de stevigheid zyner ledemaaten onderscheiden; alleen begaafd met het vermogen der reden; nog zonder werklyke begrippen, zonder ervarenheid, zonder andere werktuigen dan zyne leden. Veel behoeftiger dan het minste dier, welks aangeborene driften het zyn voedsel, zynen vyand, zyne verdediging, doen kennen, gaat de mensch den leeuw even rustig als het schaap te gemoet, treedt even onbekommerd den snellen stroom in, als hy op de aarde gaat; en om zynen eersten honger te stillen, plukt hy den scheerling of een heilzaam kruid, naar dat hem 't geval leidt. Zo heeft, ongetwyffeld, de Schepper zyn werk niet bloot gesteld aan eene waarschynlyke vernieling reeds by zyne eerste geboorte. Maar zoude de Opperste Wysheid en Goedheid niet zo veel voor 's menschen zeedlyk welzyn, als voor zyn lichaamlyk behoud, gezorgd, en hem, by zyne Schepping, ook | |
[pagina 459]
| |
niet de eerste begrippen van zeedlykheid geschonken, en hem geleerd hebben, van waar hy oorspronglyk was? Het is dan ten hoogsten waarschynlyk, dat God, by de schepping van den mensch, hem ook eene openbaaring, geschikt naar zynen toestand, geschonken heeft. En, dit is het juist wat ons moses leert, die ons den eersten mensch vertoont, als het eenige Opperwezen voor zynen Schepper erkennende, van het zelve wetten ontvangende, en het vereerende. Op zig zelf genomen, en zonder eenig opzigt op het gewyde gezag des Joodschen Geschiedschryvers, is dan zyn verhaal geloofwaardiger, dan dat der Schryveren, waar op zig hume beroept; en daar is alle grond om te gelooven, dat de dienst van het eenige volmaakte Opperwezen, en niet de Afgodery, de vroegste Godsdienst van het menschdom geweest zy. Maar is dat zo; hebben de eerste menschen den waaren God gekend en gediend, hoe zyn dan zyne nakomelingen tot zulk een verval gekomen, van hunnen Schepper te vergeeten en zig ingebeelde wezens tot Goden te maaken? Immers zullen, zou men zeggen, de Vaders hunne Kinderen dat groote beginsel van allen Godsdienst hebben medegedeeld: hoe heeft het menschdom dit dan kunnen verliezen? Bedriegen wy ons niet, dan is het denkbeeld van een Opperst Wezen, eene hoogste Godheid, lang bewaard gebleeven; schoon men naderhand begonnen hebbe mindere Goden daar nevens te dienen; en het was niet, dan by de allerwoestste en onkundigste Volken, dat, na een verloop van veele eeuwen, het denkbeeld eener opperste Godheid geheel is verloren geraakt. De Heidensche Wysgeeren niet alleen, in Griekenland en Rome, hebben eenen Oppersten God erkend; de oude Egyptenaars schynen, onder den naam van Ftah of Knef, den alles scheppenden en onderhoudenden Geest aangebeden te hebben, schoon zy hem naderhand Osiris, Isis en andere Godheden, hebben toegevoegd. De Chang Ti der oude Chineezen komt, in hun heilig boek, Chouking genaamd, voor, als de Geest die onderhoudt, regeert, straffen en belooningen uitdeelt. ‘In den VédamGa naar voetnoot(*) een heilig boek der Indiaanen, welks oorsprong, mooglyk, aan den tyd van Noachs geslagt reikt, vindt men, onder alle de ove- | |
[pagina 460]
| |
rige bygeloovige en in zinspeelingen bestaande verdichtselen, nog het groote denkbeeld bewaard, dat Brim, de onafhanglyke schepper en regeerder aller dingen, een zuiver en van alle stof onderscheiden, eeuwig en oneindig wezen zy; in zyne natuur verre boven alle begrippen verheven, doch uit zyne werken als een alweetend, almagtig en alomtegenwoordig wezen kenbaar, by het welk wysheid en goedheid, en eene geregtigheid, welke het kwaade straft, van alle eeuwigheid gewoond hebben.’ De Gebers bidden nog, gelyk sommigen willen, in weerwil van hunne bygeloovige eerbied voor het vuur, den eenigen God aan; en de oude Odin der Noordsche Volken schynt by hun de opperste Godheid geweest te zyn. Men behoeft maar eene geringe maat van oplettendheid te hebben, om optemerken, dat 'er een groot onderscheid is, tusschen de geesten der menschen en der dieren, en zelfs tusschen die der onderscheidene dieren. Wanneer men van de mossel begint, en langs het gekorvene, den visch, den vogel, den hond, den aap, tot den mensch opklimt, komt men natuurlyk tot het denkbeeld van eene opklimming van geesten. En ontdekken wy op deze aarde zulk eene opklimming van geesten, wy worden zeer natuurlyk tot het vermoeden gebragt, dat de menschlyke geest de hoogste volmaaktheid niet bereikt, maar dat 'er nog geesten boven hem zyn, die hem in verstand en vermogen overtreffen. Zon en Maan trekken, met reden, 's menschen opmerkzaamheid tot zig. Vooral de Zon. Haar glans, haare beweeging, haar weldaadige invloed, vervullen hem met eerbied en verbaasdheid. Niets heerlykers, grootscher, ziet hy in de geheele natuur. Hy kan haaren loop niet anders dan als wilkeurig aanzien; van aantrekkende, middelpuntzoekende of schuwende kragten heeft hy geen denkbeeld. Menschen en dieren beweegen zig wilkeurig; waarom dan niet ook dit heerlyke gestarnte. Daarby, de Zon schynt hem eeuwig te zyn; niemand heeft haar begin gezien; haar glans schynt onuitputbaar; elken morgen verryst zy op nieuw met vollen luister; de gantsche natuur juicht haar, als 't ware, te gemoet; zy verbreidt overal blydschap en leeven. Wat een heerlyk, wat een weldaadig wezen! Zou het geenen invloed hebben op ons geluk? Zou het geen dienaar wezen van de opperste Godheid, om den mensch gelukkig te maaken? Schynt de natuur dit niet, met de duidlykste woorden, te leeren? | |
[pagina 461]
| |
Zo dra men zo verre gekomen was, van de Zon als eenen Geest, van wiens invloed het geluk des menschen afhing, te beschouwen, was 'er maar één stap verder noodig, om de Maan, om de overige Starren, vooral de Dwaalstarren, ook als zo veele Godheden te beschouwen, wel van eene zo veel mindere waardigheid, als haar glans en invloed voor dien der Zonne wyken; maar nogthans als weldaadige en bezielde wezens, die eerbied en liesde waardig zyn. Maar eerbied en liefde, afwagting van voorspoed en geluk van eenig wezen, tot eenen hoogen trap gevoerd, wat zyn die anders dan Aanbidding en Godsdienst. De gierigaard, die zyn geluk van zyn geld verwagt; die niets denkt te vreezen te hebben, als hy maar schatten bezit; die de rykdommen boven alles zoekt, om dat hy ze als de onfeilbaare middelen tot zyn welwezen beschouwt; is een afgodendienaar, even en om dezelfde reden als het de Heiden is, die zyn geluk afwagt van een beeld, dat zyne eigene hand gemaakt heeft. Dat wezen, waar in de mensch zyn hoogste vertrouwen stelt, waar by hy zyn hoogste goed zoekt, is zyn God. Wanneer men eens zo verre is gekomen, van het bestaan eener meerderheid van Goden te gelooven; zo dra de Zon, de Maan, de Starren voor verhevene geesten erkend zyn; is 'er geen gegronde rede om het getal der Goden te bepaalen, en 'er geenen te onderstellen over al, waar men kragten ziet oeffenen, van de welken men zig geene reden weet te geeven: en dit is het geval alle oogenblikken by ongeoeffende verstanden. De wind, die geweldige uitwerkingen doet, zonder dat de onervarene zynen oorsprong kan ontdekken, wordt dan een geest, die met geweld blaast, en over de geheele aarde vliegt: een AEolus wordt geboren. De blixemen, die in de lugt slikkeren, boomen treffen, menschen en dieren dooden, zyn de wapenen eens Gods, die in de wolken woont, en heerschappy over de lugt voert, een Jupiter. Maar wordt de lugt door eenen God bewoond, waarom ook niet de zee? waarom ook niet de rivieren? Men neemt eenen Neptunus en Najades aan. Maar de velden zullen ook niet zonder Godheden wezen, indien hemel, zee en rivieren de hunnen hebben: dan komt een Pan met de Fauni en Nymfen te voorschyn. Op deeze wyze wordt de wereld vervuld met Goden, welke ieder een gedeelte derzelve onder hun bewind hebben. Dus geloofde men aan Goden der bergen, der wouden, der velden, der stroomen, der zeeën, der lugt; alles was vol Godheden, | |
[pagina 462]
| |
en alles, wat geschiedde, was derzelver gewrogt. Zekere landstreeken wierden geagt te staan onder de bescherming van zekere Goden, terwyl weder anderen, andere Goden hadden. Wyders viel het ligt, van groote Mannen, weldoeners van 't menschdom, in hun leeven bemind en geëerbiedigd, door hunne verhevenheid van geest reeds boven 't menschlyke, te vermoeden, dat zy, na hunnen dood tot nog verhevener stand geklommen, ook invloed verkreegen over de wereld. Men vindt duizende voorbeelden van vergoodingen by de oude Schryvers; en dit maakte eene nieuwe byzondere bronwel van Afgodery. Maar bestonden 'er Goden, zy moesten naar den mensch gelyken. Alleen verhevener, volmaakter, sterker, dan wy, verschilden zy in niets van ons, dan in de onsterflykheid. Door opklimming van min volmaakte tot volmaaktere wezens, kwam de mensch tot het denkbeeld der Goden, van wier natuur hy zig geen ander denkbeeld vormen kon, dan het geen uit zyne natuur ontleend was. Dus schreef hy hun zyne eigene geestneigingen toe. Even als de menschen, waren zy vatbaar voor haat en liefde; even als de menschen, wraakzugtig en partydig. Zelfs het verschil der geslagten wordt door het ruwe heidendom zynen Godheden toegeschreeven. Van hier Goden en Godinnen. Men agtte het niet strydig met het aangenomen zamenstel, huwlyken en voortteelingen, ja, wat meer is, ontronwheden, en echtbreuk, den Goden aantetichten. Oneenigheden, vyandschappen, wierden den Goden toegekend. Alle de zwakheden der menschen onderstelde men in de Goden, in zo verre zelfs, dat verstandige heidenen, gelyk een seneca, de Godgeleerdheid van hunnen tyd voor allerschadelykst hielden, daar zy van de Goden dingen leerden, welken een allergruwlykst voorbeeld aan de menschen gaven. Met zulke denkbeelden voorzien, kon het niet anders wezen, of de onkundige menigte moest de gunst haarer Goden op dezelfde wyze zoeken, als zy die der Grooten onder de menschen zogten. Wat was dan natuurlyker, dan dat men hun de edelste osseranden bragt, en dat men door den Goden eene gedeelte aantebieden van die goederen, welken men als eene weldaad van hunne hand beschouwde, zyne dankbaarheid tragtte uittedrukken; des te meer, daar wy, uit het agtbaare verhaal van moses, grond hebben, te gelooven, dat op die wyze reeds de eerste menschen, vóór hun verval tot Afgodery, het eenige Opperwezen vereerd hadden? Nog meer. Daar men de Goden voor | |
[pagina 463]
| |
wraakgierig hield, even gelyk wy menschen, moest men, wanneer men dagt ze vertoornd te hebben, poogen, hen door offeranden te verzoenen. Hier van daan, in 't heidendom de zoenofferanden, zelfs die gruwlyke plegtigheden, waarby men der natuure het schriklykste geweld deed, en menschen, ja zelfs zyne eigene kinderen, slagtte, als ware 'er geen vermogender middel om eene beleedigde Godheid te verzoenen, dan het allerwaardste pand, 't welk men bezat, haar opteofferen. Of het Zoenoffer uit dit beginsel voortgesprooten, en uit het Heidendom in de Joodsche Kerkplegtigheden overgegaan, dan reeds door de Aardsvaders in den dienst des waaren Gods gebruikt is, doet hier weinig ter zaak. Het laatste is my, egter, geenzins ongeloofbaar, dewyl een zoenoffer, wel begreepen, eene zeer treflyke godsdienstplegtigheid zyn kan; niet, om het Opperwezen daar door tot het vergeeven der zonden te beweegen, of by het zelve tot eene voldoening voor begaane overtreedinge te verstrekken; (niets dat van buiten komt kan by God iets vermogen, die zig alleen bepaalt, volgens de voorschristen zyner eeuwige wysheid, en van zyn onveranderlyk besluit:) maar om den zondigen mensch zyne schuld aftebeelden, en, in het lydende offer hem doende zien, wat hy zoude moeten lyden, was God niet genegen tot genade, in zyn gemoed berouw over zyne zonden, en een voorneemen tot verbetering, voorttebrengen. Doch dit in 't voorbygaan. De Goden, welke men vereeren wilde op eene wyze, naar de begrippen van ruwe menschen geschikt, wien men offerdieren slagten wilde, moesten vaste, en aan hunnen dienst gewyde, dienaars hebben, welken de plegtigheden verrigten, en de altaaren bedienen mogten. Weldra werden dezen de vertrouwden der Goden, wien zy byzonderlyk geheiligd waren. Om zig den geheimen omgang derzelven waardig te maaken, moesten dezen zig aan byzondere reinigingen, onthoudingen, en de allermoeilykste opofferingen, onderwerpen. En, om dit ter dezer gelegenheid aantemerken, wie weet, of de oorsprong der besnydenis, by de Egyptische priesters in gebruik, niet hier te zoeken is; en, of God, ten einde de Israëlieten als priesters aan hem, als 't ware, geheiligd, aan zynen dienst alleen te verbinden, op dat zy niet minder geheiligd mogten schynen dan de Egyptische geestlyken, die plegtigheid niet op zyn volk heeft willen overbrengen. Dan wy laaten de beslissing hier van den Geleerden over. De zinlyke mensch moest verder zyne Goden voor oogen | |
[pagina 464]
| |
hebben; zy zyn hem niet altyd zigtbaar. Hy maakt zig des beelden van hun, welken de priesters aan de Godheid, voor dewelke zy geschikt zyn, wyden; om dus te maaken, dat de God altyd by dat beeld tegenwoordig blyve. Het beeld wordt naar den inval en de bekwaamheid des maakers vervaardigd; een steen, een blok, een vogelklaauw, eene veder, is veelen een God. De mensch heeft eene wooning van nooden. Weldra stigtte men zynen God een huis, vooral by grootere volkstammen, die eene vaste woonplaats hadden. De priesters waren de wagters der tempelen, waar zy byzonderlyk den omgang hunner Goden genooten, en van derzelver voorneemens en gezindheden onderrigt wierden. Weinige menschen hebben eerlykheid genoeg, om zig ten hunnen voordeele niet van de domheid des volks te bedienen. De magt der priesters, de vertrouwden der Goden, was hun te vleijend; hun invloed op het volk te streelend; om hen niet te verleiden, tot het maaken van een misbruik van de algemeene dwaaling. Daar benevens maakt het bygeloof dikwyls den mensch, ter goeder trouwe, tot een bedrieger. Mooglyk verbeeldden sommigen der priesters zig, eenen wezenlyken omgang met de geesten te hebben; houdende hunne eigene dweepagtige inbeeldingen voor inspraaken hunner Godheid. De onkundige, en natuurlyk vreesagtige, mensch, alles vol van geesten agtende, verbeeldt zig overal eenen God te ontdekken; alles is een bewys van den toorn of het welgevallen eener Godheid; de priester alleen weet het uitteleggen. De droom is by hem eene duistere waarschuuwing eener Godheid; en daar is eene geheime en hooggeëerde konst by den Godstolk, om dien uitteleggen. De mensch haakt naar de kennis des toekomenden. Wat hem gebeuren zal, is het grootste voorwerp zynes weetlusts. Zouden dan de Goden, hunnen vertrouwlingen het toekomende niet openbaaren? Offeranden, kastydingen, vasten, bezweeringen, zyn de middelen, welke de priesters aanwenden om de Goden te beweegen tot openbaaring van het verborgene. Hiervan daan, de godspraaken, toveryen, vervoeringen, stuiptrekkingen; ten deele inbeelding ter goeder trouwe, maar meest bedrog van priesterschaaren, die haar aanzien en vermogen grondvesten op de blindheid en het bygeloof der menigte. Daaglyks beiegent den mensch goed en kwaad, geluk en | |
[pagina 465]
| |
ongeluk. Alles komt van de Goden. Maar het kwaad, het ongeluk, kan van geene goede Goden voortkomen; vooral niet, als men, na ze vertoornd te hebben, zig plegtig wederom met hun verzoend heeft. Daar moeten dan booze wezens zyn, die vermaak hebben in de menschen te plaagen, even gelyk 'er menschen zyn van eene kwaadaartige inborst. Deezen, vooral, moest men tragten zig tot vrienden te maaken. Eene goede God laat zig ligtlyk bevredigen; maar een booze eischt veel meer; en eenen zodanigen ten gevalle, werden veeltyds de allerwreedste en gruwlykste plegtigheden verrigt. De zinlyke ruwe mensch heeft weinig, of geen, begrip van eene zeedlyke volmaaktheid. Alle zyne gedagten speelen slegts op het lichaamlyke. Ook niet anders dan lichaamlyke zegeningen. bidt de heiden van zyne Goden af. Niemand komt, zegt petronius, tot de Goden, om geestlyke gaaven van hun aftesmeeken; eer hy nog de deur van 't Capitolium bereikt heeft, belooft de een aan de daar aangebedene Godheid reeds het rykste offer, als zy den dood eens ryken bloedvriends wil verhaasten; de ander, als zy hem eenen schat doet vinden; een derde, als zy hem eene groote winst laat doen. En cicero merkt aan, dat de mensche in 't algemeen denken, dat zy hunne tydryke goederen van de Goden hebben; doch niemand, zegt hy, heeft ooit gedagt, dat hy de deugd van hun ontvangen heeft; en dat met regt, de deugd is ons eigen werk. Zo vindt men in den Heidenschen Godsdienst wel seesten, schouwspelen, geloften en offeranden voorgeschreeven, om de Goden tot eene gunstige bescherming of verzoening over te haalen; maar weinige of geene beweeggronden tot een waarlyk deugdzaam leeven. Dit is de natuurlyke gang, dien de menschlyke geest, aan zig zelven gelaaten, neemen zoude, en dien hy, ongetwyffeld, genomen heeft, toen eene algemeene woestheid en verwildering van zeden, uit de verstrooijing van 't menschdom, en de noodzaaklykheid eener armoedige en moeilyke leevenswyze, geboren, de overhand gekregen had. Toen werd het Opperwezen allengskens vergeeten. Eerst voegde men het Ondergoden toe; naderhand verloor men het geheel uit de gedagten; of, zo men het niet geheel vergat, men agtte het te verheven, om zig met de regeering der wereld te bemoeijen, of om de aanbiddingen der menschen te ontvangen. Men vervoegde zig dan tot de Ondergoden; even als men zig in een uitgestrekt ryk meer aan de Onder- | |
[pagina 466]
| |
koningen en Staatsdienaars, dan aan den Vorst zelven vervoegt; en dat alleen om aardsche zegeningen. Op deze wyze werd alle waare godsvrugt, en tevens de beste beweeggrond ter deugd, verloren. Goden genoeg, roept een voornaam Schryver uit,Ga naar voetnoot(*) maar nergens waare godvrugt, welke de menschen, tot overwinning hunner ongeregelde driften, tot regtschapenheid en waare deugd voeren konde. Want, waar geen allerhoogst en van de wereld onderscheiden zeedlyk wezen, waar geene schepping, waar geene wyze inzigten, by de inrigting der wereld, geene alles regeerende wyze Voorzienigheid, en geene verder dan dit leeven gaande hoogere schikking van den mensch, bekena is, daar kan ook onmooglyk waare Godvrugt wezen. Het veelgodendom kan tot geene zeedlyke volmaaktheid leiden; veeleer leidt het 'er den mensch verder van as; en daar is geene ondeugd, welke in het zelve, niet haare byzondere verdeediging, een nieuw voedsel en beweeggronden, vindt. En, zeker, in deezen zin is het allerwaaragtigst, dat de Heidenen, in weerwil van de menigte hunner gewaande Goden, gelyk een Apostel zegt, zonder God in de wereld zyn.
o.o. |
|