Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Aanmerkingen over de regelmaat der dichterlyke vinding.(Ontleend uit de Essays on Poetry and Music as they affect the mind, by james beattie, L.L.D., Professor of Moral Philosophy and Logic, in the Marechal College and University of Aberdeen.)
‘Voor eenigen tyd hebben wy de Aanmerkingen des Hoogleeraars beattie, over het Doel der Dichtkunde, medegedeeldGa naar voetnoot(*). De goede graagte, waar mede het gedeelte onzer Leezeren, 't welk deeze vermaakende en stigtende Kunst beoefent of daarin behaagen schept, dezelve ontvangen heeft, doet ons hoopen dat zy niet min voldaan zullen weezen met de bondige Aanmerkingen diens keurigen Kunstkenners, zo vry van diepafgetrokke en hoogzweevende bovennatuurkundige gedagten, als van Schoolsche uitdrukkingen, over de Regelmaat der Dichterlyke Vinding, in ons Mengelwerk geplaatst te zien.’
Homerus besluit zyne schoone beschryving van Hemel en Aarde, gelyk dezelve zich in een stillen avond by Maan en Starrelicht vertoonen, met deeze uitdrukking: En het hart des Herders is blydeGa naar voetnoot(†). Mejuffrouw dacier schynt uit den draai, welken zy aan deeze plaats geeft, in haare Overzetting, te denken, en pope geeft, misschien om zyn vers vol te maaken, te verstaan, dat de Blydschap des Herders ontstaat uit het bezef van den nuttigen dienst deezer Hemellichten. Dit moge voor een gedeelte het geval weezen; doch het staat niet by homerus, en 't is geen noodige bedenking. Wy erkennen, dat zy, die het stoslyk Heelal beschouwende, de oorzaaken en uitwerkzelen der dingen nauwkeurig gade slaan en onderscheiden, daar over meer verrukt worden, dan lieden die niets anders dan grootte en gedaante, kleur en beweeging opmerken. Nogthans is 'er in de buitenste omtrekken van de werken der Natuure, (indien ik my dus | |
[pagina 398]
| |
mag uitdrukken,) een luister en grootsheid, die de minst onderweezenen niet zonder groot genoegen kunnen beschouwen. Ik wil hier mede geenzins zeggen, dat alle Landlieden, alle Wysgeeren, even vatbaar zyn voor deeze verrukkende indrukzels. Verbaazend groot is de onaandoenlykheid van zommigen, die al de heerlykheid van Hemel en Aarde dagelyks zien, zonder dat dezelve hun hart treft, hunne verbeelding opheft, of eenigen duurzaamen invloed te wege brengt. Hoe veelen zelfs worden 'er niet gevonden, onder Menschen, die zich laaten voorstaan gevoelige zielen om te draagen, by welken de opkomende of ondergaande Zon; het schitterend halfrond der starlichten middernagts; het Bosch op 't hoog gebergte door een geweldigen stormwind schuddende, of ruischende door een zagt koeltje op een zomerschen avond; de aartige afwisseling van heuvels en valeien; de schaduw en de zonneschyn; de boschjes, de open plaatzen, de watervallen, en stroomen, welke een uitgestrekt Landschapsgezigt den oogen biedt; het tooneel des Oceaans zo groots, zo ontzaglyk; de behaaglyke verscheidenheden van het Ryk der Dieren en der Planten, nooit zo veel voldoenings schenken, als de damp en het geraas eener Danszaale, of het speelen en zingen in eene Opera, of de laf- en lastigheden der Speeltafel. Dan eenige Zielen zyn van een geheel ander maakzel; zy scheppen, zelfs zeer vroeg in 't leeven, vermaak in de beschouwing der Natuure, eene soort van vermaak, 't geen zy bezwaarlyk voor eenig ander zouden willen verwisselen; dewyl Gierigheid noch Eerzugt de zwakheden zyn van dat tydperk des leevens. Zodanige Zielen hebben altoos in zich de zaaden van den regten Smaak, en dikwyls van een navolgend Vernuft. Ten minsten, schoon hun geestdryvende of verbeeldingryke Zielsgesteltenis, (gelyk lieden van de groote Wereld dezelve noemen,) hun niet altoos tot de Dicht- of Schilderkunst aanzette, schroomen wy geenzins te verzekeren, dat, zonder eenig gedeelte van deeze geestdrift, niemand ooit een rechtschaape Dichter of Schilder wierd. Want hy, die de Werken der Natuure wil naavolgen, moet ze eerst nauwkeurig gade slaan; en nauwkeurige waarneeming is alleen te verwagten by Menschen, die 'er lust in hebben. Voor eene Ziel, dus gesteld, is geen gedeelte der Scheppinge onverschillig. In de volkryke Stad en de hilende Wildernis, in het welbebouwde Veld en op het eenzaam | |
[pagina 399]
| |
Eiland; in het bloemvol Perk, en het ruw Gebergte; in het ruischend Beekje en de ongestuime Zee; in den lachenden Zomer en stuurschen Winter; in den ratelenden Donderslag, en het zagt zwoegen van een Lenteluchtje, vindt die Mensch iets 't welk zyne Verbeeldingskragt opwekt en verleevendigt, zyne Aandoeningen gaande maakt, zyn Verstand werk verschaft. Uit elke zielswerkzaamheid, welke met geen smert vergezeld gaat, en zelfs uit eenige daarvan niet ontbloot, als schrik en medelyden, die de maat niet overschreeden, ontleent eene welgestelde Ziel voldoening. Oefening is voor de Ziel even noodig als voor het Lichaam, deeze verschaft Gezondheid en Vermaak. Deeze gelukkige aandoenlykheid voor de schoonheden der Natuure moet in jonge Lieden opgekweekt worden. Dezelve haalt hun over, om den Schepper in zyne verbaazende werkstukken te beschouwen; zy zuivert de Ziel, en maakt die geschikt tot het ontvangen van verstandig en redelyk onderwys; zy verschaft een nooit opgedroogde bron van verlustiging, en werkt zelfs mede tot de gezondheid des lichaams; en dewyl 'er eene zeer nauwe overeenkomst plaats heeft tusschen stoflyke en zedelyke Schoonheid, wordt het hart zeer gemaklyk van de eene na de andere opgeleid; de Deugd pryst zich by 't zelve aan door haare allesovertressende beminnelykheid, en de Ondeugd is een voorwerp van veragting en verfoeijing. Eene bedreevenheid in de beste Dichters, die ons de Natuur afbeelden, gepaard met eenige kunde in het tekenen, zal deeze pryswaardige aandoenlykheid in de Jeugdige jaaren bevorderen; want dan heeft het gelaad der Natuure by de andere bekoorelykheden ook het treffende der nieuwigheid; de driften zyn niet vooringenomen, het hart is kommerloos, en de verbeelding leevendig en vuurig. Maar, om niet langer stil te staan op deeze hevige beweegenissen, byzonder eigen aan sterke geestdrift van den Kweekeling der Natuure, mogen wy niet beweeren dat alle Menschen, zonder onderscheid, of ten minste het geheele verlichte gedeelte des Menschdoms, smaak vindt in de beschouwing van 't Natuurlyke, als overgesteld tegen het Onnatuurlyke? Gedrogtlyke vertooningen behaagen slegts voor een oogenblik, indien zy in 't geheel behaagen; want zy ontleenen haare behaaglykheid alleen van de verbaazing des Aanschouwers, die schielyk bedaart. De Heer brydone gewaagt van een aanzienlyk Heer op Sicilien, die vermaak schiep in zyn Landgoed op te cieren | |
[pagina 400]
| |
met Schilderyen en Standbeelden van de onnatuurlykste wanschaapenheid; doch dit is een zeer zonderling voorbeeld; en iemand zou zich niet meer verwonderen, als hy hoorde van een Man, die zonder voedzel leefde, of glad en vet werd door het dagelyks gebruiken van vergift. Van eenig ding te zeggen, dat het tegen de Natuur is, geeft den wansmaak en askeuring des Spreekers te kennen, en het toevoegelyk woord Natuurlyk, duidt eene aangenaame hoedanigheid aan, en schynt meest altoos in te sluiten dat iets zodanig is als het zelve behoort te zyn, overeenkomstig met onzen smaak, en strookende met onze gesteltenissen. Bedenkt eens met welke aandoeningen wy een Dichtstuk zouden leezen, waar alles tegen Natuurlyk was afgebeeld; waar in men veronderstelde, dat 'er beginzels van denken en werken plaats hadden, strydig met alles wat wy immer zagen of hoorden, - waar in, by voorbeeld, Gierigheid en Koelzinnigheid aan de Jeugd, Verkwisting en Vuurigheid aan den Ouderdom, werden toegeschreeven, - waar in de Menschen in 't wilde handelden, nu eens volgens, dan eens strydig, met hun character, - waar in Nyd en Wreedheid Liefde kweekten, en Goedgunstigheid Haat baarde, - waar in Schoonheid altoos het voorwerp van Afkeuring, en Leelykheid dat van Genegenheid was, - waar in de Maatschappy gelukkig werd door het omhelzen van Godlochenende begrippen en het pleegen van allerlei misdryf, en men Regtvaardigheid met Deugd in 't algemeen veragtte. - Overweegt, welk een smaak wy zouden vinden in eene Schildery waar in men geen agt sloeg op de evenredigheden, de standen, de verschieten, de kleuren of eenige der regelen door de Natuur voorgeschreeven? waar in de oogen en ooren der Dieren op de schouders stonden, - waar in de Lugt groen, het Gras rood, geschilderd was, - waar in de Boomen met de takken in den grond, en met de wortels in de lugt groeiden, - waar in de Menschen vogten, naa dat hun 't hoofd was afgehouwen, de Schepen op 't Land zeilden, de Leeuwen in Spinnewebben verward geraakten, de Schaapen op Krengen aasden, de Visschen in 't Geboomte sprongen en de Olyphanten op Zee wandelden. Zouden zulke afbeeldingen en zamenvoegingen, vermaak verschaffen, of de benaaming van verheeven en schoon verdienen? Zouden wy een oogenblik in twyfel hangen om den Dichter, of Schilder, die ons zulke stukken leverde, onder de Gekken te tellen? en kunnen de ongerymd - en onzinnigheden | |
[pagina 401]
| |
van Dwaazen de geschikte voorwerpen zyn, of van vermaak, of van navolging, voor redelyke Weezens? Men merke hier ook op, dat, schoon wy onze inwendige Vermogens door verschillende naamen onderscheiden, dewyl wy anderzins over dezelve niet verstaanbaar kunnen spreeken, deeze alle werkzaamheden zyn en blyven van dezelfde onverdeelde Ziel: en, over zulks, kunnen wy niet veronderstellen, dat, het geen strydig is met ééne hoofdhoedanigheid, aan de overige een bestendig genoegen kan opleveren. 't Geen het Geweeten wraakt, kan niet aangenaam weezen voor de Rede; de Verbeeldingskragt kan geen welgevallen scheppen in 't geen tegen de Rede strydt. - Daarenboven is zyn geloof en berusting aangenaam, ongeloof en wantrouwen onaangenaam: en hier om kan enkel 't geen iets aanneemelyks in zich heeft, bestendig en algemeen genoegen geeven: het moet gelooflyk weezen voor een redelyk schepzel: dit kan niet berusten in iets, 't welk rechtdraads tegen de Natuur strydt, of eene handtastlyke ongerymdheid insluit. De Dichtkunst, derhalven, en in de daad elke Kunst, die ten oogmerke heeft te behaagen, moet Natuurlyk weezen: en, ten dien einde, eene weezenlyke Gebeurtenis, of iets daar op gelykende, behelzen: dat is, met andere woorden, dezelve moet met de Waarheid of met de Waarschynlykheid overeenkomen. En, schoon elk deel des stoflyken Heelals een ruimen voorraad van voorwerpen, ter verlustigende bespiegelinge oplevere, toetst niets in de natuur onze harten sterker, of schenkt eene grootere verscheidenheid van werkzaamheid aan onze Verstandlyke en Zedelyke Bekwaamheden, dan de Mensch, - Menschlyke bedryven en Menschlyke aandoeningen zyn in 't algemeen inneemend. Veele worden 'er gevonden, die weinig smaaks hebben in Dichtstukken, welke ons enkel redelooze en onbezielde dingen verbeelden: dan nauwlyks treft men iemand aan, of hy luistert met vermaak en deelneeming als 'er gehandeld wordt van de lotgevallen, de characters, en de bedryven der Menschen. Hier om merkt aristoteles het navolgen der Menschlyke bedryven aan, als weezenlyk tot de Dichtkunst behoorende; en voorwaar zy maaken het weezenlykste gedeelte uit, van het vermaaklykst en leerzaamst gedeelte, het Helden- en Tooneeldicht. - Enkele beschryvingen, hoe schoon ook, zedelvke bedenkingen, hoe rechtmaatig, worden droog en verveelend, wanneer men onze Dristen tusschen beide niet roert | |
[pagina 402]
| |
en opwekt door eene gebeurtenis, onze Natuurgenooten betreffende. Scheppen alle Leezers van smaak geen byzonder genoegen in de kleine vertellingen, met welke thomson, zyne Jaarsaisoenen heeft verleevendigd? Bemerken zy niet, dat de beschryving van het Onweêr niet half zo treffend zou geweest zyn, zonder het verhaal der twee Gelieven; dat het tafereel van den Oogst veel zou verliezen, door de Geschiedenis van palemon en lavinia te missen, en de Sneeuwvlaag, als 'er de Schildery van een Man daar by omkomende ontbrak? 't Is jammer dat young dezelfde kunstgreep niet gebruikte, om zyne Nagt-gedagten te bezielen. Gedagten en beschryvingen mogen te regt aangemerkt worden als de pilasters, het beeldwerk, het verguldzel en andere cieraaden van het Dichtwerk: doch Menschlyke bedryven zyn de Pylaaren en Binten, welke 'er stevigheid en grootsheid aan byzetten. Of, om een andere Leenspreuk te bezigen, zy bezielen het lichaam, terwyl de andere weinig meer uitrigten, dan de kleederen om het te dekken. Of het Vermaak, 't geen wy scheppen in 't Natuurlyke, en de Afkeer, dien wy van het Onnatuurlyke gevoelen, ontstaat uit hebbelykheid dan uit onze gesteltenisse, behoeft hier niet onderzogt te worden. Niets ongerymds ligt 'er in de veronderstelling, dat tusschen de Ziel, by haare eerste vorming, en de rest der Natuure, eene onderlinge overeenen zamenstemming is vastgesteld, die de ondervinding kan versterken; doch door geene verkeerde hebbelykheden geheel kan te onder gebragt worden. Gelyk geene Opvoeding, hoe genaamd, iemand het tegendeel kan doen gelooven eener van zelfs spreekende eerste Waarheid, of hem een volstrekt eenzaam leeven doen verkiezen: zo verbeeld ik my, dat onze zugt tot het Natuurlyke en Geregelde ons, in zekere maate, zou byblyven, schoon wy gebooren en opgevoed waren, op de straks gemelde Siciliaansche Landhoeve; en nimmer iets hadden hooren toejuichen, dan 't geen veragting verdiende, of hooren veragten 't geen toejuiching waardig was. Gewoonte en Hebbelykheid moeten wy, nogthans, toestemmen, hebben eenen sterken invloed op de gevoelens en aandoeningen des Menschdoms. Op voorwerpen, aan welke wy langen tyd gewoon zyn, worden wy gesteld: wy bevatten ze gereedlyk, en beschouwen ze met genoegen; en wy verlaaten niet dan met wederzin en moeite de oud betreden paden van bespiegeling of bedryf. Hier uit ontstaat, voor een gedeelte, onze gehegtheid aan ons eigen Beroep, aan onze oude Kennissen, aan ons Geboorte land, | |
[pagina 403]
| |
aan ons Huis, aan onze Goederen, zelfs aan de bergen, bosschen, stroomen, enz. in onze nabuurschap. Het zou, over zulks, vreemd zyn, indien de Mensch, van de vroegste dagen zyner Jeugd af gewoon, gelyk hy is, aan de geregeldheid der Natuure, geene genegenheid kreeg tot haare voortbrengzelen, en haare wyze van werken. Wy verwagten en begeeren, egter niet, dat elke menschlyke vinding, welker oogmerk alleen is te behaagen, eene naauwkeurige beschryving behelsde van een weezenlyk bestaan. 't Is genoeg dat de Ziel daar in beruste, als waarschynlyk, of als iets 't geen wy denken dat plaats kan hebben, zonder tegen eenige wet der Natuur aan te loopen, - of, om nauwkeuriger te spreeken, 't is genoeg, dat het bestaanbaar zy, of, in de eerste plaats, met de algemeene ondervinding: - of, in de tweede plaats, met het heerschend Volksbegrip, - of, in de derde plaats, dat het bestaanbaar zy met zichzelve, en gepaard met waarschynlyke omstandigheden. Wanneer, in de eerste plaats, eene Vinding bestaanbaar is, met de algemeene Ervaarenis, berusten wy daar in als waarschynlyk genoeg. Byzondere ondervindingen, egter, kunnen 'er zyn, zo ongemeen en zo weinig verwagt, dat wy derzelver waarschynlykheid niet zouden erkennen, indien wy ze niet voor waar kenden. Geen mensch van gezond verstand gelooft, dat hy grooten kans staat, om ryk te worden, door het ontdekken van een verborgen schat; of oordeeit het waarschynlyk, dat hy, een lot in de lotery koopende, den hoogsten prys zal trekken, en nogthans zyn 'er lieden, die, langs den eenen en den anderen weg, groote middelen verkreegen. Doch wy zullen dergelyke gevallen in een Spel, of in een Roman, aanzien, als armhartige middelen om het stuk te ontknoopen, en aan een einde te brengen. Wy verwagten dat de Verciering meer zal strooken met het algemeen beloop der Menschlyke zaaken: met één woord, dat niet de mogelykheid, maar de waarschynlykheid, de regelmaat zy der Dichterlyke Vinding. Ten tweeden, kan men de Vinding als bestaanbaar met deeze regelmaat aanmerken, wanneer dezelve zamenstemt met de aangenomene denkbeelden. Deeze mogen dwaalende weezen; doch zyn niet dikmaals blykbaar strydig met de Natuur. Om deeze rede, en om dat zy ons gemeenzaam zyn van onze vroege Jeugd af, berust de ziel daar in gereedlyk, of geeft 'er ten minste die maate van geloof aan, welke noodig is om ze behaaglyk te doen worden. Van | |
[pagina 404]
| |
hier worden aan de Tovergodinnen, de Geesten en Spooken van shakespeare, als aan waarschynlyke weezens, toegang vergund; van hier hebben de Engelen plaats in de Schilderyen van de Gewyde Geschiedenis, schoon zy zich thans op het tooneel des leevens niet vertoonen. Zelfs, wanneer een Volksbegrip reeds voorlang verworpen, en strydig geworden is met het algemeen geloof, laat men de Vercieringen, daar op gebouwd, toe, als natuurlyk, om dat ze zodanig gerekend werden by het Volk, wien men ze eerst voorhieldt, welks gevoelens en inzigten wy gaarne aanneemen, wanneer wy, door de kragt eener aanvallige beschryving, ons overgevoerd vinden in hun land, en gemeenzaam gemaakt met hunne Zeden. Hierom is het, dat wy de Godgeleerdheid der oude Dichteren toelaaten, van hunne Elizeesche Velden en Tartarus, scylla en charybdis, cyclops en circe, en de rest dier Schoone Wonderen, gelyk horatius ze noemt, zonder wederzin hooren; dewyl deeze denkbeelden aangenomen waren in de Helden-eeuwen. - Hierom is het, dat wy de Geesten en Betoveringen van tasso kunnen dulden: wy mogen veronderstellen, dat deeze niet weinig geloofs vonden by de Italiaanen van de zestiende Eeuwe, en genoeg strookten met de denkbeelden, niet lang voor dien tyd vry algemeen in Europa heerschendeGa naar voetnoot(*). In de daad, wanneer een Dichtstuk in andere opzigten waarheid is, wanneer het eene nauwkeurige beschryving geeft van die deelen der Natuure, ten opzigte van welke wy weeten, dat de Menschen, door alle eeuwen heen, het zelfde denkbeeld gekoesterd hebben; ik bedoel die ver- | |
[pagina 405]
| |
schynzels in de zigtbaare schepping, die gevoelens en werkingen van 't menschlyk hart, welke allen in 't oog loopen - wanneer, zeg ik, een Dichtstuk in zo verre met de Natuur overeenstemt, zyn wy gereed om toe te geeven aan 't geen 'er in vercierd mag weezen, en voor een tyd onze toestemming te verleenen aan eenig Stelzel of Fabel, door den Schryver omhelsd: mits hy het Tooneel in een afgelegen Land plaatze, en de dagtekening tot vroeger eeuwe brenge. Dit is geene onredelyke bewilliging: wy zyn die aan den Dichter, wy zyn die aan ons zelven, verschuldigd: want, zonder zulks, zouden wy zyn Vernuft niet op den rechten prys waardeeren, of uit zyn werk dat vermaak ontleenen, 't geen hy 'er ons door bedoelt te schenken. Hy draagt, nogthans zorge, dat zyn Stelzel of Fabel van dien aart zy, dat zyn Land- en Tydgenooten, (voor wien hy zyn werk onmiddelyk schikt,) verondersteld mogen worden in staat te zyn om 'er hunne toestemming aan te verleenen: want anderzins zouden wy niet gelooven, dat het hem ernst was: en hy verbindt het zo veel als hem mogelyk is met waarschynlyke omstandigheden, en maake eene aanéénschakeling van met elkander bestaanbaare gebeurtenissen. Want, in de derde plaats, zullen wy, indien dit het geval is, zyne Geschiedenis als waarschynlyk laaten gelden, of ten minsten als natuurlyk, en 'er, by gevolge, deel in neemen, zelfs schoon ze niet gestaafd wierd door de algemeene ervaarenisse, en maar weinig gezags ontleende van het volks denkbeeld. De Lilliputiaanen van swift mogen dus voor mogelyke weezens doorgaan; niet zo zeer, dewyl wy weeten dat het geloof in 't bestaan der Pigmeen ten eenigen tyde ingang vondt by het Menschdom, (want de kleinste der Pigmeen van ouden tyd was ten minsten driemaal zo groot als die gulliver bezogt,) maar om dat wy bevinden, dat elke omstandigheid, met betrekking tot hun, met zich zelve overeenstemt, en met hun voorverondersteld character. De gestalte des Volks alleen is niet verkleind; maar hun land, hunne zeeën, hunne schepen, hunne steden, zyn alle juist in dezelfde evenredigheid: hunne Godgeleerde en staatkundige begrippen, hunne driften, zeden en gewoonten, en alle hunne bedryven strooken wonder met deeze kleinheid: het geheele verhaal is zo eenvoudig en zo blykbaar kunstloos en opregt, dat ik my niet zeer verwonder, dat (gelyk men my verhaald heeft) eenigen, niet van de onkundigsten, daar door misleid zyn, en het voor goeden ernst hebben opgenomen. Aan zyne Reusen heeft hy dezelfde maate van geloofwaardigheid, om dezelfde oorzaaken, bygezet. Maar, | |
[pagina 406]
| |
wanneer die zelfde Schryver zyn verhaal doet rusten op eene strydigheid met de Natuur, wanneer hy ons redelyke Dieren, en onredelyke Menschen voor oogen schildert: wanneer hy ons vertelt van Paarden, die huizen bouwen, koeijen melken, in wagens ryden, en gesprekken houden over de Wetten en Staatszaaken van Europa, kan al zyn vernuft (en hy laat het hier zo zeer als mogelyk werken) ons met eene zo gedrogtlyke verciering niet vereenigen: wy mogen lachen om eenige zyner ongerymde vergrootingen: wy mogen genoegen scheppen in de kragt van zyn styl, en de keurigheid der beschryvinge op zommige plaatzen; een kwalyk geplaatst hart moge zich verlustigen om de scherpte van het hekelagtige: doch wy kunnen noit smaak vinden in de Fabel, om dat dezelve onnatuurlyk en tegenzeggelyk is. Swifts oordeel schynt, in dit geval, bezweeken te zynGa naar voetnoot(*), hy wentelt zich in vuiligheid en beestagtigheid, en het algemeen beloop zyns Hekelschrifts is regtstreeksche eerrooving. | |
[pagina 407]
| |
Indien wy dit Onderwerp volledig behandelden, zou het voegen hier in 't breede aan te merken, hoe, in eenige soorten van Dichterlyke Vinding, een strikter gehegtheid aan 't waarschynlyke vereischt wordt dan in andere - dat, by voorbeeld, het Blyspel, 't zy voor het Tooneel geschikt of een enkel Verhaal, zelden mag afwyken van den gewoonen loop der menschlyke bedryven: dewyl het de zeden van het daadlyk, en zelfs van 't gemeenzaam, leeven vertoont. - Dat de Treurspel-dichter, dewyl hy de verheevener Characters schetst, en doorgaans gebeurtenissen verhandelt, die weinig bekend of lang geleden zyn, zich grooter vrydom mag veroorloven; doch het nimmer moet waagen de hooge vlugt te neemen van den Helden-dichter: vermids hy zyn werk niet alleen voor de driften en verbeelding der Menschen schryft; maar het ook hun' oogen en ooren aanbiedt, welke zich niet gemaklyk laaten bedriegen, en weigeren voldaan te worden, door iets, 't welk de waarheid niet zeer naby komt. - Dat het Heldendicht nog uitgestrekter vryheden mag eischen, naardemaal de vercieringen van 't zelve niet onderworpen zyn aan de naspeuring van eenig zintuig; en om dat het ons berigt geeft van de verheevenste Characters onder het Menschdom, van de gewigtigste en wonderbaarste gebeurtenissen, en zelfs gewaagt van ongeziene werelden, en Wezens van een hooger rang, dan wy Menschen. Het zou dan niet oneigen zyn op te tekenen, dat de onderscheiden soorten van Blyspel, Treurspel, en Heldendicht, geenzins bepaald zyn aan deszelfs maate van waarschynlykheid. Een Klugt mag min waarschynlyk weezen dan een geregeld Blyspel; een MasqueGa naar voetnoot(*) dan een geregeld Treurspel: en het vermengde Heldendicht dan het zui- | |
[pagina 408]
| |
vere. - Doch dit stuk vereischt een breeder overweeging, waar toe ik my thans niet kan inlaaten. Genoeg heb ik gezegd, om te toonen, dat niets Onnatuurlyks kan behaagen, en dat, overzulks, de Dichtkunst, welker oogmerk is te behaagen, met de natuur moet overeenstemmen, en ten dien einde de Natuur vertoonen, zo als dezelve met de daad is, of zich overeenkomstig met dezelve van het weezenlyke eenigzins verwydere. |
|