| |
Natuurlyke historie van het roodborstje en het blauwborstje.
(Volgens den Heer de buffon.)
Het Roodborstje, in 't Grieksch Εριθακος, in 't Latyn Rubecula, in 't Italiaansch Pettirosso, in 't Engelsch Red-breast, in 't Fransch Rouge-Gorge, in 't Hoogduitsch Rothbreustlein, in 't Zweedsch Rot-gel, in 't Portugeesch Pitiroxo geheeten, brengt den geheelen Zomer door in onze Bosschen, en komt niet omtrent onze Wooningen dan by zyn vertrek in den Herfst, en zyne wederkomst in de Lente: deeze laatste keer laat het zich maar enkel zien, en haast zich, om in de Bosschen onder het uitbottend geboomte de eenzaamheid en liefde te zoeken. Het vervaardigt zyn Nest digt by den grond op de wortels van jonge boomen, of op planten slerk genoeg om 't zelve te draagen: het bestaat uit mosch met hair gemengd, en met eene bedding van veeren binnen in. Dikwyls, schryft wil- | |
| |
lughby, bedekt het Roodborstje zyn Nest onder een hoop bladeren, niets nalaatende dan een schuinschen ingang, die het, uitgaande, met een blad sluit. Doorgaans vindt men in het Nest van het Roodborstje vyf ja zeven Eitjes van eene donkere kleur. Den geheelen Broedtyd doet het Mannetje in het bosch eenen lugtigen en tederen zang hooren; een aanhoudenden wildzang, doormengd met eenige toonveranderingen, en afgebrooken door bevallige en treffende klanken, die de uitdrukkingen van Liefde schynen: het zoet gezelschap van het Wyfje neemt het Mannetje niet alleen geheel in, maar maakt het als afkeerig van allen ander gezelschap: het vervolgt met drift alle Vogels van zyne soort, en verwydert ze van den kleinen plek gronds door hem verkooren: een zelfde boschje huisvest nimmer twee paaren deezer Vogeltjes, zo getrouw als minziek.
Digtbeschaduwde en vogtige plaatzen zyn de meestgeliefde en gezogtste by de Roodborstjes: zy eeten, in den Voortyd, Wormpjes en Insecten, waar op zy jagt maaken met vaart en behendigheid: zy vliegen als een Kapelletje rondsom een blad waar op zy een vlieg bemerken: langs den grond gaan zy huppelende voort, en werpen zich klapwiekende op hunnen prooy. In het Naajaar aazen zy ook op Vrugten. Dikwyls gaan zy na de fonteinen, 't zy om zich te baaden, 't zy om te drinken, doch allermeest doen zy dit in den Herfst, wanneer zy vetst zyn, en de meeste versrissing noodig hebben.
Geen Vogel is vroeger op, dan het Roodborstje. Met het krieken van den dag laat het zich hooren, en is ook van de laatste die 's avonds zingen, zy vliegen dan in menigte. Weinig wantrouwen vertoont dit Vogeltje, en het laat zich op allerlei wyzen vangen. De Heer trecourt merkt op, dat, van alle Vogeltjes, die in 't wilde leeven, het Roodborstje misschien minst wild is: het laat menigmaal toe, dat men 't zo digt by nadert, dat men zou denken het met de hand te kunnen grypen; doch zo ras men naby komt, gaat het voort, en laat de nadering op nieuw toe, om op dezelfde wyze te wyken. Zomtyds schynt dit Vogeltje vermaak te scheppen, om de Reizigers, die de bosschen doortrekken, te vergezellen; hun een geruimen tyd voorgaande en volgende. Om ze te lokken is 't genoeg, dat de Vogelaar zyn kort geschreeuw uip uip nabootst, of eenigen Vogel doet hooren; alle de Roodborstjes daar omstreeks komen in beweeging, en aanvlie- | |
| |
gen, van verre zich ontdekkende door de klanken tirit, tirititit, tirititit, hun gewoone avond- en morgenzang, en dien zy aanhessen, telkens, wanneer eenig nieuw voorwerp hun gaande maakt, en zy worden de slachtoffers hunner nieuwsgierigheid.
Overal, waar wyduitgestrekte bosschen zyn, treft men veele Roodborstjes aan; in Bourgogne en Lotharingen maakt men veel jagts op deeze kleine Vogeltjes, lekkere beetjes in de daad: in grooten getale worden ze gevangen omstreeks de kleine Steden Bourmont, Mirecourt en Neufchateau, men zendt ze van Nanci na Parys. In deeze Landstreek, digt met houtgewas bezet, en ryklyk voorzien van boomen en beeken, onthoudt zich eene groote verscheidenheid van Gevogelte: daarenboven maakt de ligging tusschen het woud van Ardenne aan den eenen en de bosschen van Suntgau aan den anderen kant, dezelve tot den weg, langs welken zy ten tyde hunner verhuizingen voorttrekken. De Roodborstjes, in 't byzonder, komen in menigte uit het woud van Ardenne. Voorts zyn deeze Vogeltjes door geheel Europa, van Spanje en Italie, tot in Poolen en in Zweeden verspreid. Allerwegen zoeken deeze Vogeltjes het Gebergte en de Bosschen, om 'er Nesten te maaken en den Zomer door te brengen.
De Jongen hebben, voor het eerste ruijen, dat schoon hoog oranje, van waar dit Vogeltje den naam ontleent, niet aan den hals en borst. Op 't einde van Augustus ziet men 'er eenige beginzels van, en op 't laatst van September hebben Ouden en Jongen dezelfde Pluimadie, en zyn niet meer te onderscheiden. Als dan beginnen zy in beweeging te geraaken tot hun vertrek; doch zy doen het niet by benden: zy gaan één voor één, en in dat tydperk, wanneer alle andere Vogels zich by een verzamelen en party maaken, behoudt het Roodborstje zyn eenzaamheidminnenden aart. Zy vliegen de een na den ander heen, over dag, van boschje tot boschje; doch, naar allen schyn, neemen zy's nagts hooger vlugt, en leggen meerder wegs af.
Het vertrek onder de Roodborstjes niet aangekundigd, en, om zo te spreeken, niet omgeklonken zynde, gelyk onder andere Trekvogelen, blyven 'er veele agter, 't zy Jongen, door de ervaarenis nog niet geleerd, hoe noodig het is van Lugtstreek te veranderen, 't zy de zodanigen, die zich vergenoegen met het weinige, 't geen zy in 't midden van den Winter by ons kunnen vinden. Als dan naderen zy onze Huizen, en zoeken de warmste plaatzen. Is 'er een
| |
| |
enkele, die, geduurende dat barre jaargetyde, in 't bosch blyft, hy wordt een Gezel van den Houthakker, nadert by 't vuur om zich te warmen, pikt aan zyn brood, en vliegt den geheelen dag rondsom hem heen, geduurig op een korten toon zingende; maar wanneer de koude toeneemt, en digtgevalle sneeuw den grond bedekt, komt het Roodborstje in onze Huizen, klopt met den bek aan de glaazen, als 't ware om huisvesting te verzoeken, 't geen men hem gaarne geeft, en waar voor hy betaalt door eene vriendlyke gemeenzaamheid, de kruimpjes van tafel pikkende: het schynt de Huisgenooten te kennen, en zingt een Wildzang, min sterk maar niet min aangenaam dan in den Voortyd, en houdt daar mede aan als 't ware, om elken dag zyne weldoenders te begroeten, en dank te zeggen voor het veilig verblyf. Hy blyst 'er, tot de Voortyd hem nieuwe behoeften instort, en nieuwe vermaaken belooft. Ik heb zelve, by een myner Vrienden, een Roodborstje gevonden, 't geen hy in 't midden van den Winter huisvesting verleend hadt, het zette zich neder op zyn Inktkooker, terwyl hy schreef, en zong geheele uuren agter een. De Heer hebert berigt my in 't Kathuizer Klooster, te Bugey, Roodborstjes gezien te hebben in de Cellen der Kloosterlingen, waar zy ze in genomen hadden. Twee of drie dagen waren 'er slegts noodig om ze te gewennen, tot zo verre dat zy op de tafel kwamen eeten. Zy konden zich naar de kost der Kloosterlingen zeer wel schikken, en bragten den Winter over, voor koude en honger bewaard, zonder den minsten trek tot weggaan te toonen; doch met den Voortyd lieten zy dien blyken, men gaf hun de begeerde vryheid, en zy bedienden 'er zich van tot den volgenden Winter.
In deezen tusschen beiden invallenden huislyken staat eet het Roodborstje bykans van alles; broodkruimpjes, vezeltjes vleesch, kleine graankorrels. Olina heeft, derhalven, ongelyk, wanneer hy schryft, dat men ze, jong uit het Nest genomen, of oud in de Bosschen gevangen hebbende, op dezelfde wyze moet voeden als de Nagtegaal: zy neemen genoegen in en vaaren wel by veel min toebereid voedzel. Zy zyn te geschikter Vogeltjes, om vry in een vertrek om te vliegen, dewyl ze weinig vuiligheids veroorzaaken.
De Schryver van de AEdonologie wil dat het Roodborstje praaten leert; dit is een oud vooroordeel; men vindt het reeds by prophirius vermeld: doch het heeft geene waarschynlykheid altoos, dewyl het Roodborstje een gespleete of gevorkte tong heeft. Belon, die dit Vogeltje
| |
| |
niet hadt hooren zingen dan in den Herfst, een tyd, wanneer het alleen zyn korten Wildzang slaat, geheel ontbloot van die sterker en aandoenlyker toonen, welke de Liefde 's Voorjaars inboezemt, spreekt egter, met veel ophefs, van den Zang, dien met den zang des Nagtegaals vergelykende. Op veel plaatzen wordt hy den Winter-Nagtegaal geheeten.
De kleuren van het Roodborstje zyn zeer eenvoudig: eene donkere Pluimadie dekt het bovenste des Lyfs en den Kop: de Buik is wit; het oranjerood van de Borst is zwakker van kleur by 't Wyfje dan by 't Mannetje: zy hebbe groote zwarte oogen, die leevendig staan en vriendlyk kyken. De Bek is zwak en dun, gelyk die van alle Vogelen, welke meest van Insecten leeven. In den Herfst zyn deeze Vogeltjes zeer vet, en behoeven in lekkerheid voor geene te wyken.
Het blauwborstje, in 't Latyn Cyanecula, in 't Hoogduitsch Wegfleckin, of Blau-kehlein, in 't Zweedsch Carls-Vogel, in 't Fransch Gorge Bleue genaamd, schynt, door zyne grootte en gestalte, eene wedergade van het even beschreevene Roodborstje, en 'er alleen van onderscheiden, door het schitterend hemelsch blauw, 't welk den borst bedekt ter plaatze waar de andere het oranje rood heeft: het schynt zelfs of de Natuur de overeenkomst tusschen deeze beide Vogeltjes heeft willen toonen, tot in hunne verscheidenheden toe: want beneden deeze blauwe plek, ziet men een zwarten kring en een roodoranjeverwigen band, die by den borst oploopt; deeze oranjekleur vertoont zich ook op de eerste helft der zydpennen van den Staart, een bleeke rosagtige streep loopt van den hoek des Oogs tot den Bek: voor het overige zyn de kleuren, schoon een weinig somberder, dezelfde by het Roodborstje als by het Blauwborstje.
In leevenswyze gelyken deeze twee ook zeer op elkander; doch in de verkiezing van verblyfplaats verschillen zy. Het Roodborstje onthoudt zich in het diepst der Bosschen; het Blauwborstje bemint den buitenkant, moerassen, vogtige velden: met dezelfde zugt voor de eenzaamheid heeft het dezelfde gemeenzaamheid met den Mensch: want naa den geheelen Zomer, op den kant der bosschen digt by het water en moerassen, omgezworven te hebben, komen deeze Vogeltjes, voor hun vertrek, op de wegen, en in de tuinen.
Even min als de Roodborstjes gaan zy by benden: zelden ziet men 'er meer dan twee te gelyk. Op 't einde des Zo- | |
| |
mers, zegt de Heer lottinger, komen de Blauwborstjes op de velden, met groote Graanen beplant. Frisch wil dat zy de voorkeus geeven aan landen waar Erten groeijen, en beweert dat zy 'er nestelen; doch, over 't algemeen, vindt men hun Nesten op Boomen aan den waterkant, zy bestaan uit kruiden, vastgemaakt aan het uitspruiten der takken.
In den Paartyd heft zich het Mannetje recht op in de lugt, vliegt zingende met een korte vlugt, keert zich om, en valt volvrolyk weder op den tak neder. Hy zingt 's nagts, en zyn Wildzang is zeer aangenaam volgens frisch: de Heer hermann beweert, in tegendeel, dat dezelve nietts aangenaams heeft. Eene strydigheid van berigten, die vereffend kan worden, door de onderscheide tyden op welken deeze twee Waarneemers ze hebben hooren zingen: het zelfde verschil zou plaats kunnen hebben omtrent het Roodborstje, wanneer iemand alleen zyn gewoon geschreeuw, en niet zyn welluidenden Zang in den Voortyd, of zyn korten Wildzang op schoone Herfstdagen, gehoord hadt.
Het Blauwborstje bemint, zo zeer als het Roodborstje, zich te baaden, en woont meer dan dit laatstgemelde aan den waterkant. Wormpjes en andere Insecten dienen daar aan tot spyze, en als het vertrekt eet het ook Vlierbessen. Op moerassige plaatzen zoekt het voedzel op den grond, loopt snel, en met opgeheeven staart; eene houding, het Mannetje byzonder eigen, bovenal wanneer 't het geroep van 't Wyfje hoort, 't zy de waare stem of een nagebootste.
De kleuren zyn donker bruin, en hebben het blauw niet aan den hals: by de Mannetjes vertoonen zich alleen eenige bruine veertjes in het witte van den hals en borst, voor het eerste ruijen. Het Wyfje krygt nimmer een geheel blauwen hals. Onder de Mannetjes vindt men 'er die denzelven hebben, en deezen zyn waarschynlyk Ouden, wier kleuren over 't geheel zwaarder vallen: de meesten hebben een vlek, als een halven halsband, schoon wit, door frisch vergeleeken by den glans van gepolyst Zilver: van hier draagt het Roodborstje in 't Brandenburgsche den naam van Spiegel-vogel.
Deeze rykheid van kleuren gaat in den gevangen staat verlooren: het Blauwborstje, in een Kooytje opgeslooten, begint ze naa het eerste ruijen te verliezen. In het saisoen dat ze vet zyn leveren zy een lekker beetje op: doch zy zyn zeldzaam en onbekend in verscheide Landschappen van Frankryk. In den Elsas vindt men ze meest, en, schoon
| |
| |
in Duitschland tot in Pruissen toe verspreid, zyn ze nergens veelvuldig. Deeze soort schynt veel minder talryk dan het Roodborstje; hoewel ze wyduitgestrekt gevonden wordt. De naam van Motacilla Pyrenaeica, door barrere daar aan gegeeven, wyst aan dat ons Vogeltje het Pyreneesche Gebergte bezoekt. Men zou het Blauwborstje veelligt voor een byzonder Inbooreling van Zweeden houden, om dat linnaeus 't zelve Motacilla Suecica noemt; doch deeze kwaalyk toegepaste naam bewyst alleen, dat dit Vogeltje in de Noordsche Gewesten komt: het verlaat dezelve in den Herfst, om te trekken, en zyn voedzel onder milder Lugtstreeken te zoeken: deeze hebbelykheid, of liever noodzaaklykheid, heeft het Blauwborstje gemeen, met alle Vogeltjes, die van Insecten en zagte vrugten leeven. |
|