ken liefdebetuigingen spraken wy elkander toe; brakke traantjes biggelden, uit uwe bekoorelyke oogen, over uwe roozenverwige kaaken. Toen kost gy niet langer verbergen, dat ik aan u niet onverschillig was. Gy snikte, en drukte myne hand, onder dat snikken, op de tederste wyze; welk een ontroering verwekte dit in mynen kloppenden boezem! - Myn gezigt wierd eene springende fontein van zilte traanen, die zig, al biggelende, langs myne wangen, met de uwen vereenigden. - Maar, helaas! ik moest u verlaaten; wy moesten scheiden! onze vast in een gestrengelde armen moesten, ja met geweld, los gebroken worden! Hoe lang zag ik u agter na! - hoe menigmaal zaagt gy nog naar my om! hoe menigmaal knikte gy my toe! en ik, al snikkende, zeide u duizend en duizendmaal het laatste.... ach! het laatste vaarwel.... ik zag u niet meer!
Dat de bergen nu wedergalmen van myne klagten! - dat myne stem door de wyde vlakten verspreid worde, tot dat zy in de ooren van myne Silvia kome; op dat zy hooren moge de klagten die ik in haar afzyn uitroepe. Ach! waarom vertoeft gy zoo lang! hebt gy dan zelve geene begeerte naar deze streek? Kan u de getrouwe Damon onverschillig zyn? Hebt gy dan geene begeerte om hem weder te zien, hem, die reikhalzende uitziet naar zyne Silvia; om u met verrukking in zyne liefdearmen te drukken; die, door droefheid benard, over het afweezen van zyne Harderin, onophoudelyk zit te treuren? kan dit alles u nog niet beweegen, om te rug te komen? Maar, helaas! wat zeg ik? het zal mogelyk uwe schuld niet zyn. - Neen, ik weet het, eene wreede noodzaakelykheid wederhoud u, en belet u te komen.
Eenzaame bosschen, deelt in myne klagten! gevederde bende zingt met my een treurgezang! Lugtige Zephirs, draagt myne droevige toonen, op uwe vlugge wiekjes, tot in de ooren van myne Silvia, op dat zy niet langer vertoeve, op dat zy zig ten spoedigste naar my toe begeeve! Treurt met my, alle gy bloempjes, laat uwe blaadjes droevig nederhangen! treurt met my!.... Dan zagt.... wat hoor ik?.... 't lykt een mensch te weezen.... 't is of iemand.... 't is.... ach! bedriegelyke Zephirs, ik dagt dat myne Silvia kwam; maar, helaas! het is het geritsel van de kraakende rietjes, daar gy door heenen dartelt. Dat de hemel deele in myne klagten! dat de Zon zig agter een gordyn van dikke wolken verschuile! dat alles met my treure! Myne Silvia, de wensch van myn hart, myne bekoorelyke Silvia, gy zyt weg! myne Silvia, gy, die zoo veele aanloklykheden bezit, welke my in duizend verrukkingen wegvoeren; gy, die de schoonste van alle de Harderinnen zyt, uwe gedaante zweeft my geduurig voor den geest; uwe aanlokkende gedaante, die gelyk is aan de schoonste bloem, welke een gantschen tuin verciert; die uitschittert als een Paauw onder de Voglen! Uw blanke vel is gelyk aan de zuivere Sneeuw, gevallen op de Velden in 't midden van den kilkouden Winter. Geheel zyt gy aanminnig! Ach, mogte