Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Het character des aardsbisschops Fenelon geschetst.(Uit het Fransch van den Heer d'alembert.)
De Losreden des uitmuntenden Kerkvoogds fenelonGa naar voetnoot(*) is, in de Academie, reeds uitgesprooken door den Heer de la harpe, met eene welspreekenheid het Onderwerp en den Redenaar waardigGa naar voetnoot(†). Als Geschiedboeker der Academie verpligt den tol van onzen lof toe te brengen aan den deugdzaamen fenelon, zullen wy ons over de bevalligheden der Redenkunste niet bekommeren, en het zal geen moeite in hebben dezelve te vermyden. Eenige weinige treffende trekken, eenvoudig en onopgesmukt, zullen eene Lofspraak opleveren van fenelon, zo kunstloos als hy zelve was. Een Character, gelyk het zyne, vereeren wy best door die eenvoudige hulde, in welke zyn geest misschien iets byzonder bekoorelyks zou vinden, was dezelve gevoelig voor de hooge agting, welke wy zyner Naagedagtenisse toedraagen. Fenelon zelve heeft de Eenvoudigheid, welke hem by elk dierbaar maakte, afgemaald. ‘Eenvoudigheid,’ luidt zyne taal, ‘is die rechtschaapenheid van Ziel, welke ons wederhoudt van eene te schroomagtige aandagt op onszelven, en onze eigene bedryven. Deeze beminnelyke Deugd verschilt zeer veel van Opregtheid, en gaat dezelve verre te boven; want wy ontmoeten dikwyls zeer opregte Menschen, van Eenvoudigheid ontbloot. Zy willen, in de daad, niet doorgaan, dan voor de geenen die zy zyn; doch zy vreezen gestadig te zullen schynen wat zy niet zyn. Het Kind der Eenvoudigheid laat zich op Waarheid of Deugd niets voorstaan, en slaat nooit agt op dat Zelfs dat Ik, waarmede het gros des Menschdoms zo veel opheeft.’ In dit bevallig beeld schetst fenelon | |
[pagina 301]
| |
zichzelven, zonder het te bedoelen. Hy was meer dan Nederig; want hy dagt niet dat hy het was. Om bemind en geagt te worden had hy zich slegts te vertoonen. Wy zullen eenige trekken opgeeven van die schoone Eenvoudigheid, die menschlievende en toegeevende Deugd, welke de Aardsbisschop van Kameryk veel beter wist te betragten dan te bepaalen. Een zyner onderhoorige Priesteren schreef zich, in zyne tegenwoordigheid, eenige verdiensten toe; dewyl hy het dansen der Boeren op Zondag en Heilige dagen hadt afgeschaft. ‘Myn Heer,’ sprak fenelon, ‘Wy willen niet dansen; doch vergun dit arme Volk niet zichzelven te vermaaken; laaten zy ten minsten, voor eenige oogenblikken, het harde lot, waar onder zy zugten, vergeeten.’ Het zeggen eens Geleerden, wiens Boekery verbrand was: ‘Ik zou maar weinig uit myne Boeken geleerd hebben, indien ik het verlies derzelven niet wist te draagen,’ heeft men, en met reden, geroemd; dan fenelon, die zyne Boeken, door een dergelyk ongeval verteerd zag, drukte zich op eene nog eenvoudiger en treffender wyze uit: ‘god zy lof, dat de brand de hut niet getroffen heeft van eenig arm Gezin!’ Dikwyls wandelde hy alleen rondsom Kameryk. Hy tradt in de hutten der schamele Boeren, zette zich by hun neder, luisterde na hunne klagten, en schonk troost aan de bedrukten. Stokoude lieden, die het geluk gehad hebben om hem te zien, spreeken nog van hem met de tederste hoogagting. ‘Daar,’ zeggen zy, ‘is de houten Stoel, waar in onze goede Aardsbisschop gewoon was by ons te zitten. Ach wy zien hem niet meer!’ Hy vergaderde in zyn paleis het ongelukkig Landvolk, door de verwoestingen des oorlogs met huis en hof verdreeven. Hy onderhieldt hun, en ontving ze aan zyne eige tafel. Op zekeren dag zag hy een Boer, die geen eeten nuttigde; de reden hier van vraagende, kreeg hy ten antwoord: ‘Ach, myn Heer, toen ik vlugtende myne hut verliet, had ik geen tyd om eene Koe, die myn Gezin spysde, mede te neemen. De vyand zal dezelve wegvoeren, en ik nimmer eene zo goede wedervinden.’ Fenelon, die een vrygeleid-brief hadt, begaf zich terstond, door één Huisbedienden vergezeld, buiten de Stad. Hy vondt de Koe, en bragt dezelve by den Landman. Schaamte bedekt het aangezigt der zodanigen, die dit aandoenlyk voorval van te weinig aangelegenheid rekenen om verhaald te worden, voor | |
[pagina 302]
| |
eene Vergadering zo aanzienlyk als deeze, en zo waardig om 't zelve te hooren. De Eenvoudigheid zyner Deugd behaalde een allerstreelendste zegepraal by eene gelegenheid, aan welke hy niet dan met genoegen kon denken. Zyne Vyanden, (want tot schande van het Menschdom, hadt fenelon zyne Vyanden,) hadden de verfoeilyke kunststreek gebruikt om digt by hem een Geestlyke te plaatzen van aanzienlyke geboorte, met den tytel van Groot Vicaris; met oogmerk, dat deeze hem tot een verspieder zou strekken. Hy, die laag genoeg van ziel geweest was om zulk een stuk op zich te neemen, bezat egter moeds genoeg om zichzelven daarover te straffen. Naa eenen langen tyd het zuiver en vlekloos hart, om 't welk te bekladden hy last gekreegen hadt, beschouwd te hebben, kwam hy, door knaaging getroffen, tot fenelon, wierp zich met traanen voor zyne voeten neder, belydende tot welk een schandelyk werk hy zichzelven hadt laaten beweegen, smeekte om vergiffenis, en zogt zyne schande in een afgezonderd leeven te verbergen. Maar hoe toegeevend deeze Kerkvoogd ook was omtrent de zwakheden van anderen, hy verwagtte dezelfde toegeevenheid niet omtrent zyne eigene. Vader seraphin, een Capucyner, voor lodewyk den XIV predikende, viel fenelon, toen 's Konings Aalmoesenier, in slaap. De Prediker, dit bemerkende, brak zyn reden af, en riep: ‘Maak dien slaapenden Abt wakker; die blykbaar hier alleen gekomen is om zyn hof by den Koning te maaken!’ Fenelon vertelde dit voorval gaarne, en prees den Prediker, die zulk een Apostolische vrymoedigheid betoond, en den Koning, die dezelve, met zyn stilzwygen, goedgekeurd hadt. - Hy voegde 'er nog een ander geval nevens; op zekeren dag stondt lodewyk de XIV versteld, dat 'er niemand by den Dienst tegenwoordig was dan fenelon alleen: terwyl doorgaans een groote toeloop van Hovelingen zich in de Kerk vervoegde waar de Koning was. De Vorst vroeg de rede van dit vreemd verschynzel aan den Majoor der Lyfwagt. ‘Sire,’ antwoordde deeze, ‘ik heb laaten verluiden, dat uwe Majesteit deezen morgen den Dienst niet zou bywoonen. En ben gelukkig geslaagd, om uwe Majesteit dus te doen weeten wie hier komen om hunne hulde aan god te bewyzen; en wie alleen om hun Hof by uwe Majesteit te maaken.’ Gaf fenelon een slegt voorbeeld aan 't Hof met onder het aanhooren eener Leerreden te slaapen, hy gaf, by eene | |
[pagina 303]
| |
andere gelegenheid, eene zeer zeldzaame les van striktheid en geregeldheid. Hy vondt zich niet benoemd tot Aardsbisschop van Kameryk, of hy verliet zyne Abdy St. Varely, ‘ten einde hy,’ dit was zyn woord, ‘de Kerklyke Wet, die het bezitten van meer dan ééne Kerklyke Waardigheid verboodt, niet mogt overtreeden.’ Le tellier, Aardsbisschop van Rheims, door dit voorbeeld meer getroffen dan door de Wet, voerde fenelon scherplyk te gemoet: ‘Gy zult ons volstrekt bederven.’ Fenelon bezat zulk eene verregaande, en, als 't ware, zulk eene kiesche Liefde tot de Deugd, dat niets hem onschuldig voorkwam, 't welk dezelve eenige, zelfs de minste, wonde toebragt. Hy berispte moliere, om dat hy de Deugd, in zyne Misanthrope met een haatlyk en belachlyk kleed van strengheid hadt omhangen. De beoordeeling moge misschien niet juist zyn; doch de beweegreden, die dezelve deedt stryken, doet eer aan de zuiverheid van zyn hart; en is te pryswaardiger, dewyl niemand hem kan beschuldigen dat hy eenig belang hadt by deeze aanmerking: want de edele en toegeevende Deugd van fenelon was verre verwyderd van de strenge en stuursche Deugd in den Misanthrope. Fenelon, integendeel, bewonderde den Tartuffe. Hoe meer hy weezenlyke en ongemaakte Deugd beminde, hoe meer hy schynvertooning derzelve versoeide, welke hy klaagde te Versailles maar al te dikwyls te ontmoeten; hierom juichte hy de zodanigen toe, die de Schyndeugd het momaangezicht afrukten. Hy rekende het, gelyk baillet, den Dichter moliere tot gene misdaad, ‘dat hy het Regt van 's Heeren Dienstknegten verkort hadt, met de Geveinsden te hekelen.’ Fenelon hieldt zich verzekerd, dat de eigenste Persoonen, die het meest schreeuwen over deeze schennis van hun regt, ('t welk in de daad het regt van elk eerlyk Man is,) doorgaans weinig genegen of geschikt waren om 't zelve te handhaaven; en dikwyls maar al te wel hun eigen schuld kenden. Hy durfde zelfs in Vader bourdelou, wiens bekwaamheden en deugden hy anderszins eene groote agting toedroeg, berispen over eene Leerreden, waarin deeze, met veel gezwets, dit heerlyk Tooneelstuk doorhaalde, - een Tooneelstuk, waarin het onderscheid, tusschen Schyndeugd en waare Godsvrugt, met zulke leevendige en treffende verwen, geschilderd wordt, dat men niet kan nalaaten de eerste op het sterkst te versoeijen, en het alzins beminnelyke van de laatste te nien. ‘Bourdelou,’ zeide hy met zyne ge- | |
[pagina 304]
| |
woone opregtheid, ‘is geene Tartuffe; doch zyne Vyanden zullen zeggen dat hy een Jesuit is.’ In den Oorlog des Jaars MDCCI, bragt een jong Prins van het Leger der Bondgenooten eenigen tyd te Kameryk door. Fenelon gaf eenige lessen aan den Prins, die hem met eerbied en toegenegenheid hoorde. Inzonderheid prees hy hem aan, nimmer zyne Onderdaanen te dwingen om van Godsdienst te veranderen. ‘Geen menschlyke magt,’ luidde zyn taal, ‘kan eenig gezag voeren over de Vryheid van 't Gemoed. Geweld moge Geveinsden maaken; doch kan nooit overtuigen; en dusdanige Aankomelingen den Godsdienst toe te voegen, is niet denzelven beschermen, maar verslaaven.’ Ten aanziene van het Staatsbestuur voerde hy by deezen Prins dezelfde Taal als mentor tot telemachus. ‘Uw Parlement kan niets zonder u doen, is dit voor u geen magts genoeg? Gy kunt niets doen dan met toestemming van 't zelve, en zyt gy niet gelukkig dat uwe handen gebonden zyn om geen kwaad uit te voeren? Elk verstandig Vorst zal wenschen alleen volgens de Wetten te regeeren; zyne Regtvaardigheid, zyn Roem, zyn Gezag zelve hebben alle belang in deeze te handhaaven.’ - Eenen anderen Prins schreef hy: ‘Moedig de voortplanting van kundigheden in Landen uwer heerschappye aan. Hoe verlichter een Volk is, hoe beter het zal bezeffen dat zyn eigen belang de gehoorzaamheid aan wyze en billyke Wetten vordert; en onder derzelver bescherming zal het getrouw en gelukkig leeven.’ Geduurende dien zelfden Oorlog, ontving fenelon, 's Konings gunst verlooren hebbende, en uit diens tegenwoordigheid verbannen zynde, meer beleefdheden van de Veldheeren der Bondgenooten dan van onze eigene. Terwyl eugenius en marlborough hem alle eere gaven, aan zyn uitmuntend Character verschuldigd, deeden de Fransche Hovelingen, die het Leger in Vlaanderen volgden, alles om hem te vermyden. De slegtsten zogten hun hof te maaken door lasterlyk van den braaven Man te spreeken; de besten oordeelden het een blyk van moed en voorzigtigheid; de hooge gevoelens, welke zy van zyne verdiensten hadden, met stilzwygen in hun boezem te verbergen. Vergeefsch waren de dringende aanzoeken des Hertogs van bourgonje, zynen Kweekeling, die, in den Veldtocht des Jaars MDCCVIII, het Leger geboodt; deeze jonge Prins, misschien de eenigste der Inwoonderen van Versailles, die fe- | |
[pagina 305]
| |
nelon niet vergeeten hadt, kon de toestemming zyns Koninglyken Grootvaders niet verwerven, om één oogenblik te spreeken met den Man aan wien hy de dierste verpligting hadt, en voor wien zyn hart den diepsten eerbied voedde. De Aardsbisschop van Kameryk, dus wreedlyk verlaaten in zyn Geboorteland, mogt het eenigermaate aangezien hebben als een vreemd land, toen Frankryk, uitgeput door een achtjaarigen ongelukkigen Oorlog, geheel bedorven werd door den strengen Winter des Jaars MDCCIX. Fenelon hadt, ten dien tyde, in zyne Voorraadschuuren, Graanen, ter waarde van honderd duizend Livres. Hy deelde ze geheel uit aan de arme Soldaaten, die dikwyls broods gebrek leeden; en weigerde 'er iets voor te ontvangen. ‘De Koning,’ sprak hy, ‘is my niets schuldig; en in de rampen, die het Volk drukken, is het myn pligt, en als Franschman en als Bisschop, aan den Staat weder te geeven wat ik 'er van ontvangen heb.’ - Op deeze edele wyze nam hy wraak van de ongenade waar in hy gevallen was. 'Er is eene schoonheid in zyne Schriften, die ons dezelve dierbaar maakt: te weeten, die aangenaame aandoening van bedaardheid en vrede, welke de Leezer gevoelt, terwyl hy schynt te verkeeren met een Vriend, die zyne Ziel, als 't ware, aan ons mededeelt. Hy verzagt, hy neemt weg, ten minsten, voor een oogenblik, onze zorgen, onze bekommernissen, en de Menschlyke Natuur, tot het haaten van welke wy in verzoeking komen op het beschouwen der Characters van zommigen, vertoont zich nog beminnelyk, wanneer wy de Werken leezen van eenen fenelon, die dezelve met de aanvalligste kleuren schetst. De weinige Schriften over de fraaye Letteren, door hem nagelaaten, zyn vol smaaks, kieschheids en oordeels. Gekweekt door het leezen der oude Schryveren, wist hy te beter hoe dezelve naar verdiensten te bewonderen; daar zyn juiste en keurige smaak niet miste ook de gebreken te ontdekken. In de Schryvers, die hy als voorbeelden ophaalt, zyn de plaatzen, die ons het meest verrukken, dezelfde, waar op hy met zo veel genoegen bleef stilstaan. Hy schynt dan, mag ik zo spreeken, zyn geboorte-lugt te ademen, en omringd te zyn door alles wat eenstemmig was, met, en dierbaar aan, zyn uitmuntend hart. Zyne Zamenspraaken over de Welspreekenheid, als mede zyn Brief over dat Onderwerp, aan de Fransche Academie, behelzen de beste beginzels van de kunst der Over- | |
[pagina 306]
| |
tuiging. Hy behandelt deeze kunst als een Redenaar en een Wysgeer. Redenkunstenaars, die geen van beiden waren, vielen hem aan zonder hem te wederleggen. Zy hadden alleen aristoteles geleezen, dien zy nauwlyks verstonden; hy hadt de Natuur, die nimmer bedriegt, bestudeerd. De best geschreevene zyner Werken, schoon geenzins de agtenswaardigste om de juistheid van Redeneertrant, zyn, die hy geschreeven heeft over 't Quiëtismus, dat is, over de belanglooze Liefde welke hy wil dat wy het Opperweezen toedraagen; een stelling, door den Godsdienst gewraakt. Men vergeeve het zynen arbeidzaamen en vluggen geest, zoo veel welzeggenskunst besteed te hebben aan zulk een onderwerp. ‘Ik weet niet,’ is de taal van zeker Schryver, ‘of fenelon eene kettersche stelling staande hieldt met te beweeren, dat god, om zyns zelfs wille, moet bemind worden; doch hier van ben ik verzekerd, dat fenelon zulk eene liefde verdient.’ Hy verdeedigde deeze kwaade zaak in zulk een betoverenden styl, dat de verzaagde bossuet, zyn tegenstander, gewoon met de onbekwaamste Protestantsche Leeraaren in het worstelperk te treeden, beleedt, dat fenelon hem veel meer werks gegeeven hadt dan de claudes en de basnages; op den Aardsbisschop van Kameryk was hy gewoon het zeggen van philips den IV, wegens den Maarschalk de turenne, te gebruiken: ‘Deeze Man heeft my veele slaaplooze nagten doen doorbrengen.’ Dit, in de daad, bleek zomwylen uit de bitsheid, met welke bossuet zynen vreedzaamen Tegenstander bejegende. ‘Myn Heer,’ antwoordde de Bisschop van Kameryk; ‘waarom geeft gy smaadredenen voor bewys? Dagten myne bewysredenen u hoonende taal te zyn?’ En, schoon fenelon ten slachtoffer strekte van den yver zyns welspreekenden vyands, eerde hy altoos de uitsteekende Talenten van deezen hedendaagschen chrysostomus; en wanneer iemand, door vooroordeel gedreeven, of door laage vleizugt vervoerd, het bestondt, bossuet, in zyne tegenwoordigheid, te veragten, verdeedigde hy hem met vuur. 't Is waar, deeze liet hem een dergelyk regt wedervaaren; eene Dame van aanzien vroeg den Bisschop van meaux, toen hy in 't hevigst van den Godgeleerden stryd met fenelon was, of de Aardsbisschop waarlyk zo veel verstands bezat, als men in 't algemeen van hem dagt? - ‘Ach! Mevrouw,’ zei- | |
[pagina 307]
| |
de bossuet, ‘hy heeft verstands genoeg om ons te doen beeven.’ Dan fenelon, zyn verstand gevangen geevende aan de besluiten der Kerke, kondigde niet alleen, gelyk algemeen bekend is, de Bulle af, welke zyn Werk, de Grondregels der Heiligen, veroordeelde; maar hy wilde een altoosduurend Gedenkteken naalaaten van deeze onderwerplykheid in zyne Hoofdkerke. Hy liet eene Zon schilderen, onderschraagd door twee Engelen, die onder hunne Voeten verscheide Boeken vertraden; een derzelven voerde den tytel van zyn eigen Werk. Hy werd, ten dien tyde, te Kameryk gebannen, over de Leer van 't Quiëtismus; want by ons wordt een Bisschop gebannen gerekend, wanneer hy last krygt om in zyn Bisdom te blyven. De Aardsbisschop van Kameryk merkte het als geen ballingschap aan, en hieldt het voor een gelukkigen misslag, die hem, in 't einde, aan zyne Kerk wedergaf; 't geen anderen een onheil genoemd zouden hebben, zag hy aan voor een zegen. Zyne Ongenade ten Hove, veroorzaakt door zyne Mystike gevoelens, werd voltooid door zyn Telemachus, welken lodewyk de XIV aanmerkte als een zydlings schimpschrift op zyne Regeering. 't Is daarom niet verkeerd aangemerkt, ‘dat de groote Kettery, des Aardsbisschops van Kameryk, niet in het Godgeleerde, maar in het Staatkundige, bestondt.’ De Heer de boze volgde hem op in de Fransche Academie, en, dewyl lodewyk de XIV nog leefde, durfde, noch de Heer de boze, noch de Heer dacier, die hem aannam, tot lof van den Telemachus spreeken. Dan de stem des Algemeens, die geen Monarchen vreest, en zelfs over hun oordeelt, had hem den loflaurier geschonken. Wy zyn, nogthans, verzekerd, dat lodewyk de XIV, eindelyk, regt deedt aan de verdiensten van den gehoonden fenelon: dat hy briefwisseling met hem hieldt, en, op 't hooren van 's Aardsbisschops dood, rouwe betoonde. Misschien hadden de tegenheden, die zyn afneemenden ouderdom bewolkten, zyne trotsche denkbeelden van eer en vermeestering gemaatigd, en geschikter doen worden om de taal der Waarheid te hooren. Fenelon hadt deeze onheilen voorzien; en 'er is nog een brief van hem voorhanden, geschreeven, of ten minsten ingerigt, aan den Koning; waar in hy hem de jammerlyke lotwisseling der Fortuine voorspelt, welke, zo kort daar op, 's Konings | |
[pagina 308]
| |
hooge jaaren droevig vernederde. Deeze Brief is geschreeven met de welspreekenheid en vrymoedigheid eens Dienaars van het Opperweezen, die de zaak des Volks by den Vorst bepleit. De zagtaartige geest van fenelon schynt, in denzelven, de rustigheid van bossuet aangenomen te hebben, om den Monarch de stoutste waarheden te zeggen. Wy weeten niet of lodewyk de XIV deezen brief geleezen hebbe; dan hoe waardig was dezelve van hem geleezen te worden, hoe waardig is dezelve nog dat elk Vorst dien leeze en bepeinze? 't Was, eenige jaaren naa dat fenelon deezen Brief geschreeven hadt, dat hy bevorderd wierd tot het Aardsbisdom van Kameryk. Indien de Koning, met de daad, deezen Brief geleezen hebbe, was het oogenblik, waar in hy den Schryver van denzelven beloonde, zeker een der roemrykste zyns Leevens. Dan zyne volgend misnoegen over den Telemachus, en ongenade tegen den Schryver, doen ons met leedweezen eene daad in twyffel trekken, welke wy gaarne zouden gelooven en pryzen. De agting van den Telemachus, die nimmer in eenig gedeelte van Europa veranderde, heeft, in Frankryk, verscheide lotwisselingen ondergaan. Wanneer het Werk eerst het licht aanschouwde, deedt het treffende der nieuwigheid, het belang des onderwerps, te inneemender gemaakt door de bevalligheden van den styl, en bovenal, de zydlingsche doch doorgaande berisping eens Konings, die niet langer de God zyner Onderdaanen was, het aller goedkeuring wegdraagen. - Het Zedebederf, 't welk algemeen de overhand kreeg onder het Regentschap des Hertogs van orleans, maakte de Franschen min gevoelig voor de verdiensten eens Werks, waarvan de doorsteekende braafheid van gevoelens het bekoorelykste uitmaakt; de geweldige party tegen homerus verwekt, van wiens Werken men den Telemachus eene navolging noemde, en, eindelyk, eene zekere eenzelvigheid van denkbeelden en gelykklankigheid in de uitdrukkingen, maakten, voor een geruimen tyd, dat dit Werk verweezen werd tot den rang dier Schriften, welker eenige verdiensten bestondt, om de Jeugd, op eenen aangenaamen trant, te onderwyzen. Dan de waarde van dit Boek is zeer opgeslaagen in onzen Tyd, die, beter verlicht dan de voorgaande Eeuwen, en de waare beginzels van Staatkundig Geluk beter begrypende, dezelve schynt te bevatten in twee woorden, landbouw en verdraagzaamheid; en Standbeelden zou oprigten voor den Burger, die den eer- | |
[pagina 309]
| |
sten zo zeer aangepreezen, en den Bisschop, die de laatste zo voorbeeldelyk betragt hadt. Fenelon schreef tegen de Jansenisten; doch dit was niet, gelyk de Laster zogt te doen gelooven, om zyn hof te maaken by Vader le tellier. Zyn edele en groote ziel was niet vatbaar voor zulk een roerzel; zyne opregtheid en braafheid verboden hem de Vriendschap van zulk een Man te zoeken. 't Was de zagtheid van zynen aart, en het denkbeeld 't geen hy zich gevormd hadt van de Godlyke Goedheid, die hem zo afkeerig maakten van de Leeringen van Vader quesnel; hy noemde dezelve wreed, onbarmhartig, strekkende om de belyders tot wanhoop te dryven; om deeze Leerstellingen te bestryden, raadpleegde hy meer met zyn hart dan met zyne Godgeleerdheid. ‘Welk een schriklyk Weezen,’ betuigde hy, ‘maaken zy van god! Wat my betreft, ik merk god aan als een Goed Weezen; en kan nimmer toestemmen dat hy een Dwingeland zou zyn, die, ons de voeten gebonden hebbende, beval te wandelen; en ons dan strafte, om dat wy hem niet konden gehoorzaamen.’ Doch, in deezervoege, de Stellingen, welke hem te hard voorkwamen, wraakende, was hy zeer verre van eenig denkbeeld, om de Voorstanders derzelven te vervolgen. ‘Laat ons,’ was zyn merkwaardig woord, ‘ten hunnen opzigte weeten, 't geen zy niet willen toestaan, dat god tegen het Menschdom is, vol van Genade en Toegeevenheid.’ Wanneer men hem vermeldde, dat de Jansenisten zyne geslaage Vyanden waren, en geene gelegenheid lieten voorbyglippen, om zyne Leer en Persoon te lasteren, zeide hy: ‘Eene zo veel dringender rede, om hun te verdraagen en te vergeeven!’ Schoon die aandoenlykheid van gesteltenisse, welke fenelon zo beminnelyk maakte, die in alle zyne Werken doorstraale, vertoont zich dezelve op 't allersterkst in die hy opstelde voor den Hertog van bourgonje. Onder het schryven van deezen, zou iemand zich verbeelden, dat de Aardsbisschop nimmer uit de gedagten verloor, dit allergewigtigst denkbeeld: ‘'t Geen ik voor deezen Jongeling schryf, kan het geluk of het ongeluk uitmaaken van Twintig Millioen Menschen.’ Dit edel denkbeeld heerscht bovenal in zyne Zamenspraaken der Dooden. 'Er is vuur en leeven in alle; doch in die, welke hy bepaald schikte tot onderwys zyns Kweekelings, steekt eene byzonder inneemende klem van zeggen, door 't gewigt des onderwerps | |
[pagina 310]
| |
den Schryver ingeboezemd. Hy schildert, met de sterkste kleuren, als hy het noodig oordeelt. Dit blykt in zommige Fabelen, waar in hy zynen Kweekeling aan zyn eigen oog voorstelt, onder vercierde naamen; en een niet zeer vleiend beeld, met het kleed eens Verdichtzels omhange; hy deedt de Eigenliefde tot zyne oogmerken medewerken, en bediende zich daarvan, om den Prins te verlichten, niet om in hem onaangenaame gewaarwordingen op te wekken. Eene andere zeer opmerkenswaardige omstandigheid is, dat fenelon, in deeze uitsteekende Schriften, niet afdaalt tot de byzondere Voorschriften van den Godsdienst; doch blyft by algemeene Wetten der Natuurlyke Zedekunde. Zulks ontstondt niet uit onverschilligheid voor den Godsdienst, van welken hy een zo waardig Bedienaar was; maar kwam voort uit het verstandigste en pryswaardigste beginzel om nuttig te weezen aan jonge Vorsten van allerlei Landaart, van allerlei Godsdienst; eene taal, waar in de Natuur elk hart onderwyst, en die, in volkomene eenstemmigheid met alle Godsdienstbelydenissen, niet afhangt van den vastgestelden Godsdienst in eenig Land. - De Voorschriften des Christendoms, welke hy zynen Kweekeling inboezemt, vertoonen zich alleen in zyne Besiuuringen voor 't Geweeten eens Konings. In welk een beminnelyk en eerwaardig licht verschynt hier de Christlyke Godsdienst! Welk een gelukkig gebruik maakt hy van de Leeringen der Openbaaringe, in alles wat het geluk des Menschdoms betreft! of 't geen, in 't onderwys eens jongen Vorsten kon dienen, om hem de uitgestrektheid en 't gewigt der Koninglyke Pligten te toonen, en de jammerlyke gevolgen af te schilderen, welke noodwendig uit derzelver verzuim moesten voortvloeijen; welk een afkeer boezemt hy hem in van Dwinglandy en Onderdrukking, van Vervolging en Geestdryvery! Deeze Leermeester was tevens een Priester en een Burger, twee characters, zo veel te agtenswaardiger; wanneer zy gepaard gaan, als men ze te minder in denzelfden persoon vereenigd ziet. Fenelon beklaagde zich menigmaal over de gewoonte des Hofs van Frankryk, volgens welke het zynen Kweekeling niet vrystondt, buiten 's lands te reizen. ‘Ik heb,’ betuigt hy, ‘dewyl ik niets beters kon, hem met mentor en telemachus doen reizen. Doch, indien hem immer veroorloofd worde, vreemde Landen te gaan zien, zou ik verlangen dat hy het deedt zonder Vorstlyken toestel. Hoe minder Reisgevolg hy hebbe, te min- | |
[pagina 311]
| |
der hinderpaalen de Waarheid zal vinden om tot hem te naderen. Hy zal dan, 't huis gekomen, te beter in staat weezen om goed van kwaad te onderscheiden, het een aan te neemen en het ander te vlieden; en, voor eenigen tyd, ontslaagen, van de lastige pligtpleegingen aan de Koninglyke Waardigheid verbonden, zal hy te gevoeliger smaaken, welk een geluk het is een Mensch te weezen.’ Maar wy moeten niet vergeeten hier op te tekenen eene allergewigtigste byzonderheid in de Opvoeding des Hertogs van bourgonje, strekkende om het beminnenswaardig Character zyns Onderwyzers nog hooger op te heffen. Wanneer fenelon, in den loop zyner Opvoedinge, een misslag beging, zelfs van den geringsten aart, (en 't was voor hem niet wel mogelyk eenen anderen te begaan,) vervoegde hy zich terstond by zynen Kweekeling om zichzelven te beschuldigen. Welk een vermogen verkreeg hy, door deeze edele eenvoudigheid, op den jongen Vorst! Hoe veele Deugden leerde hy hem op éénmaal! Eene gewoonte om opregt en waar te handelen, ten koste zelf der eigenliefde; eene toegeeflykheid omtrent de misslagen van anderen; eene gereedheid om zyne eigene te herinneren en te bekennen; den moed om zichzelven te beschuldigen, en de nog roemryker eerzugt om zichzelven te overwinnen. ‘Indien gy wenscht,’ was het zeggen eens Wysgeers, ‘dat uw Zoon gewenne het strenge der Waarheid te hooren en te beminnen, maak een aanvang met die te spreeken, zelss dan, wanneer zy u benadeele.’ Zou men kunnen gelooven, indien de Gedenkschristen der Academie het niet bevestigden, dat, op den dag van fenelon's verkiezing, twee der Leden zich niet schaamden ieder hem een uitsluitend Balletje te geeven. Gelukkig voor hun, gelukkig voor ons, die hunne Leevensbeschryvers moeten zyn, dat zy voor altoos onbekend zullen weezen, en de naakomelingschap onkundig van dit droevig geheim; de ontdekking daarvan zou ons vervoerd hebben om huune gedagtenis te verfoeijen. Hoe luisterryk zy ook mogten weezen door hunne Geboorte, hunne Waardigheden, of zelss door hunne Werken, het zou onmogelyk geweest zyn van hunnen rang of bekwaamheden, zonder hartzeer, te spreeken. Bezig om hun leevensgeschiedenis te vervaardigen, zouden wy, dat tydstip naderende, de leevendigste verontwaardiging gevoelen, en deeze leelyke woorden zouden uit de pen vloeien: ‘Hy | |
[pagina 312]
| |
stemde fenelon niet.’ In de Hoofdkerk te Kameryk leest men een lang, doch kragtloos, Grafschrift op deezen Kerkvoogd. Mogen wy een korter voorstellen. hier ligt fenelon voorbyganger. dat uwe traanen dit grafschrift niet uitwisschen, op dat anderen het naderhand mogen leezen, en schreien, gelyk gy. |
|