| |
| |
| |
Natuurlyke historie van den muur-nagtegaal, en den roodstaart.
(Volgens den Heer de buffon.)
De Muur-Nagtegaal, in 't Grieksch ϕονικȣϱος, in 't Latyn by de Ouden Phoenicurus, by de Hedendaagschen Ruticilla, in 't Italiaansch Codirosso, in 't Engelsch Redstart, in 't Fransch Rosignol de Muraille, in 't Zweedsch Roedstjest, in 't Hoogduitsch Rot-Schwentzel, in 't Poolsch Czerwony ogonek, geheeten, heeft in zynen Zang noch de sterkte noch de verscheidenheid der Nagtegaals, maar iets van zyne stembuiging: zyn zang is teder en gemengd met iets dat naar het droeve helt: althans dezelve doet ons derwyze aan; want voor den Zanger zelve is het, buiten twyfel, een uitboezeming van vreugde en vermaak: dewyl het zyne Liefde te kennen geeft, en dit innerlyk gevoel even aangenaam is voor alle weezens.
Deeze gelykvormigheid met, of liever deeze betrekking tot, den Zang des Nagtegaals is de eenige gemeenschap tusschen den Nagtegaal en deezen Vogel: want dezelve is geen Nagtegaal, schoon hy den bynaam daar van voere: noch Geaartheid, noch Gestalte, noch Pluimadie heeft 'er iets van. 't Gebruik, egter, heeft aan deezen naam het zegel gehangen.
In den Voortyd komt dit Vogeltje, met de andere over, zet zich op de toorens en de daken der onbewoonde huizen, van daar laat het zynen Wildzang hooren: te midden van de Steden weet het de eenzaamheid te vinden, zoekende altoos de hoogste en ontoeganglykste plaatzen: men treft het ook aan in het diepst der donkere bosschen: het vliegt vaardig, en laat, zich nederzettende, een klein geschreeuw hooren, schuddende onophoudelyk den Staart met eene zeer zonderlinge beweeging niet van boven na beneden, maar horizontaal van de rechte tot de slinke zyde. Het bemint de bergagtige landstreeken, en vertoont zich zelden in de vlakten. In zwaarte moet de Muur-Nagtegaal voor den Nagtegaal, en zelfs voor het Roodborstje, wyken: de gestalte is tederder doch langer. Een zwarte borstlap bedekt den Gorgel, het voorste gedeelte en de zyden van den Hals: dit zelfde zwart omringt de Oogen,
| |
| |
en loopt tot den Bek; een witte streep bedekt het voorste, het opperste en het agterste des Kops: het benedenst van den Hals en den Rug is schitterend, doch donker grys: by eenige enkelen, waarschynlyk zeer ouden, is dit gryze bykans geheel zwart; de donker aschgrauwverwige Vleugelpennen hebben helderkleuriger buitenbaarden met helder grys geboord: boven den zwarten borstlap verciert een schoon vuurrood den borst in 't breede, breidt zich eenigermaate uit tot de zyden, en vertoont zich met alle helderheid weder in de Staartpennen, de twee middelste alleen, die bruin zyn, uitgezonderd: de Buik is wit, de Pooten zyn zwart; de Tong is aan het einde gespleeten gelyk die des Nagtegaals.
Het Wyfje verschilt genoeg van het Mannetje, om den misslag van eenige Natuurkundigen als linnaeus en klein, die 'er eene tweede soort van vormen, te verschoonen. 't Zelve heeft dat wit niet aan den Kop, nog ook den zwarten Gorgel: deeze beide zyn grys met ros gemengeld, en het overige der Pluimadie van veel zwakker kleuren.
Deeze Vogels nestelen in de gaten der muuren, in de Stad en op 't Land, in spleeten van boomen en holen der rotsen: zy leggen vyf of zes blauwe eitjes: de Jongen komen in May te voorschyn: het Mannetje laat al den tyd des broedens zich hooren van de punt eener rotze, of eenige op zichzelve staande hoogte, niet verre van de verblyfplaats zyner Gade: de vroege morgenstond is zyn geliefde zangtyd.
Men wil dat deeze vreesagtige en agterdogtige Vogeltjes hun nest verlaaten, als zy ontdekken dat iemand het vervaardigen daar van waarneemt: men verzekert dat zy de Eitjes, aangeraakt zynde, verlaaten: en dit is, voegt 'er albin by, alles niet, daar zy, in 't zelfde geval, hunne Jongen begeeven, of uit het nest werpen.
Schoon de Muur-Nagtegaal digt by ons, ja onder ons, woone, blyft dezelve niet te min wild; hy komt in de verblyfplaats der Menschen, en schynt hun noch op te merken, noch te kennen; hy heeft de gemeenzaamheid niet van het Roodborstje, noch de vrolykheid van den Bastaard-Nagtegaal; noch de leevendigheid van den Nagtegaal: uit den aart is hy op de eenzaamheid gesteld en wild, zyn character somber: in den ouderdom gevangen, weigert hy te eeten, en vast zich dood: of overleeft hy het gemis zyner vryheid, dan strekt zyn halstarrig stilzwygen ten blyk zyner droefheid en zyns hartzeers: nogthans kan men de Jongen
| |
| |
uit het nest neemende en opvoedende, het gezang deezes Vogels genieten, 't welk hy te aller uuren, en zelfs in den nagt, laat hooren; hy volmaakt denzelven, door de lessen aan hem gegeeven, of 't navolgen van andere Vogelen, digt by hem opgehangen.
Het zelfde voedzel, als dat der Nagtegaalen, wordt hem gegeeven, en hy is nog kiescher. In den vryen staat, leeft hy van Vliegen, Spinnekoppen, Mieren, en andere Insecten; ook gebruikt hy kleine Vrugtgewassen. In Italie pikt hy de Vygen. Olina schryft, dat men de Muurnagtegaalen, in de maand November, nog daar te lande ziet, terwyl ze, in October, Frankryk reeds verlaaten hebben. Zy vertrekken wanneer de Roodborstjes by onze wooningen komen; dit heeft misschien plinius doen gelooven, dat het Roodborstje, in den Winter, het zelfde Vogeltje was, als de Muurnagtegaal, in den Zomer.
By hun vertrek laaten de Muurnagtegaalen, niet min dan by hunne komst, den eenzaamheid minnenden aart blyken; nooit vertoonen zy zich by benden, zy gaan één voor één weg.
Onder de Muurnagtegaalen vindt men eenige Verscheidenheden, eenige deezer ontstaan waarschynlyk alleen uit het verschil van jaaren; en de ander uit dat der Lugtstreeken.
Aristoteles gewaagt van drie Vogeltjes, die, uit hoofde van de benaamingen, welke hy aan dezelve geeft, tot een allerspreekendst kenmerk in hunne Pluimadie, het Vuurroode moeten hebben. Deeze drie Vogeltjes zyn, de Phoenicurus, door gara Ruticilla overgezet; de Erithacos, door hem Rubecula geheeten, en eindelyk de Pyrrhulas, welke hy Rubicilla noemt. Wy gelooven te mogen verzekeren, dat de eerstgemelde de Muurnagtegaal is, de tweede het Roodborstje: in de daad, 't geen aristoteles zegt, dat de eerste, geduurende den Zomer, by de bewoonde plaatzen komt, en van daar in den Herfst verhuist, wanneer de tweede soort verschynt, kan onder alle Vogelen, in wier Pluimadie het rood eene heerschende kleur is, niet passen dan op het Roodborstje en den Muurnagtegaal; doch het valt veel bezwaarlyker den Pyrrhulas of de Rubicilla te onderkennen.
De Naamlystmaakers hebben in 't algemeen die naamen toegevoegd aan den Goudvink: doch het dunkt ons meer dan waarschynlyk, dat de Pyrrhulas van aristoteles, en de Rubicilla van theodorus gara, wel verre van de Goud- | |
| |
vink te weezen, een geheel andere Vogel is. Aristoteles doet te deezer plaatze ene optelling van kleine Vogeltjes met een spitzen Bek, die alleen op Insecten aazen of althans voornaamlyk: deeze zyn de Cygalis, (het Vygeneetertje,) de Melancoryphos, (de Bastaard-Nagtegaal met een zwarten Kop,) de Pyrrhulas, de Erithacos, de Hypolais (de Gras-musch,) enz., nu vraag ik of men den Goudvink kan tellen onder het getal der Vogeltjes met een scherpen Bek, die geheel en al, of ten minsten grootendeels, van Insecten leeven? Deeze Vogel behoort, in tegendeel, eer onder de Graaneeters, en wel zo, dat hy in een jaargetyde, wanneer de meeste andere daar op vallen, geen Insect aanraakt: van deeze te eeten is hy door zyn aart zo verre verwyderd, als hy door gedaante van zyn Bek verschilt van alle Vogelen, die op Insecten aazen. Men kan niet veronderstellen, dat aristoteles onkundig geweest hebbe van dit onderscheid in de wyze van voedzel te neemen, dewyl op dit onderscheid deeze plaats gegrond is; by gevolge heeft hy den Goudvink met den naam van Pyrrhulas niet willen aanduiden.
Welk is dan het Vogeltje, 't geen hy tusschen het Roodborstje en den Bastaard-Nagtegaal plaatst, en een ander dan de Muur-Nagtegaal, op 't welk alle deeze characters passen, dat zy een scherpen Bek hebben, voornaamlyk van Insecten leeven, en in de Pluimadie iet uitsteekend Roods hebben? Ik ken 'er geen ander dan die bekend is onder den naam van Roodstaart, met het Roodborstje de bosschen bewoont, en, gelyk dit, den geheelen Zomer van Insecten leeft, en met het zelve in den Herfst vertrekt. Wuothonus heeft ontdekt, dat de Pyrrhulas eene soort van Roodstaart moest weezen. Jonston schynt dezelfde aanmerking te maaken: dan de eerstgemelde bedriegt zich, zeggende dat deeze Vogel dezelfde is met den Muur-Nagtegaal: dewyl aristoteles ze zeer duidelyk van elkander onderscheidt.
De Roodstaart verschilt, in de daad, zeer veel van den Muur-Nagtegaal. Aldrovandus en gesner hebben ze wel gekend, en onderscheiden. De Roodstaart is veel grooter, hy komt niet by de huizen, hy nestelt niet in de muuren; maar in de bosschen en het kreupelhout, gelyk de Vygeneetertjes en de Bastaard-Nagtegaalen; hy heeft een helder vuurrooden Staart; het overige zyner Pluimadie is graauw inzonderheid van boven, donkerder en rosagtiger op de vleugelpennen, ligt graauw met ros gemengeld over 't geheele Voorlyf; de Stuit is rood gelyk de Staart. Daar
| |
| |
zyn 'er die een schoonen zwarten halskraag hebben, en, in de geheele Pluimadie, de leevendigste verscheidenheid van kleuren. De Heer de buffon maakt 'er eene tweede soort van; doch wy gelooven dat het de Mannetjes zyn; eenige zeer kundige Vogelaars hebben ons zulks verzekerd. De Heer brisson schryft, dat de Gehalsbande Roodstaart, in Duitschland gevonden wordt, even of dezelve byzonder eigen was aan dat Gewest, terwyl men overal, daar men Grauwe Roodstaarten aantreft, ook de Gehalsbanden vindt.
Wy merken, derhalven, den Gehalsbanden Roodstaart aan, als het Mannetje en den Grauwen Roodstaart als het Wyfje: beiden steeken zy even zeer uit in Roodheid van Staart: maar, behalven de halskraag, heeft het Mannetje een donkerder kleur, donker graauw op den rug, graauw met bruin gevlekt op de borst en de zyden.
Deeze Vogeltjes leeven liefst in bergagtige streeken, en vertoonen zich zelden in de vlakte, dan wanneer zy in den Herfst op hun vertrek staan. Zy komen, met de maand May in Bourgonje en Lotharingen, vervoegen zich terstond in de bosschen, waar zy den geheelen Zomertyd slyten: zy nestelen in het laagstaand kreupelhout, digt by den grond; vervaardigen hun nest van buiten met mosch, van binnen met wol en vederen. Dit nest is van eene klootsche gedaante, en heeft de opening na 't Oosten, op 't best tegen ongunstige winden gedekt: in 't zelve vindt men vyf of zes witte eitjes, met graauwe stippen.
's Morgens vroeg, gaan de Roodstaarten uit het bosch, versteeken 'er zich op 't heetst van den dag, en vertoonen zich wederom des avonds in de nabygelegene Velden: waar zy Vliegen en Wormen zoeken, 's nagts betrekken zy weder het woud. Hier uit, en om meer andere trekken van overeenkomst, schynen zy ons toe tot het Geslacht der Muur-Nagtegaalen te behooren. Des niettegenstaande heeft de Roodstaart geen Zang; alleen laat hy een klein gefluit hooren, best uitgedrukt door Suit, welke eerste Lettergreep hy zeer lang en fyn uithaalt; doorgaande houdt hy zich stil en bedaard: is 'er aan het kreupelhout een enkel uitsteekende tak, of die over een voetpad heen loopt, hier zet hy zich gaarne op, en slingert met den Staart even als de Muurnagtegaal, doch zagter. Zyn vlugt is kort, en van boschje tot boschje; op 't einde van den Zomer, zyn ze zeer vet, en goed om te eeten. Zy vertrekken in 't laatst van October, wanneer zy eenige dagen elkander in 't veld navliegen, en naa dien tyd blyft 'er geen in Frankryk over. |
|