Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over het toelaaten van het kwaad in de wereld.Let us - vindicate the ways of God to Man. Zo lang de menschen geredeneerd hebben, is het veelen eene zeer zwaare vraag geweest, hoe het Opperwezen, welks groote eigenschappen zyn wysheid en goedheid, eene wereld heeft kunnen voortbrengen, waar in zo veel | |
[pagina 267]
| |
kwaads gevonden word, en zo veele ongelukken den schepselen te beurt vallen. Zommigen hebben de vraag voor onoplosbaar gehouden, en daarom aan de zeedlyke volmaaktheden van den Schepper, sommigen zelfs aan zyn bestaan, getwyffeld. Anderen, byzonderlyk uit de Ouden, hebben geene andere uitvlugt gezien, dan twee onafhanglyke beginsels te onderstellen, het eene goed, het andere kwaad; welk laatste al het goed, wat het eerste gewrogt had, bedorf. Dit gevoelen, zo als wy het opgeeven, en door veelen gedreven wierd, voorgesteld, was de ongerymdheid zelve. - Maar, wanneer men door het kwaade beginsel de stof verstaat, welke in haare natuur bepaald is, en derhalven geene oneindige volmaaktheid toelaat, is het verre af van zo handtastlyk buitenspoorig te zyn; en de dwaaling is dan alleen hier in gelegen, dat men de stofvoor een uit zig zelf bestaand ding houdt. Eene dwaaling evenwel, eigen aan alle de wysgeeren uit de oudheid, en in zo verre te vergeeven, daar de schepping uit niets een stuk is zeer moeilyk voor de bloote reden te ontdekken; weshalven ook een Apostel ze voor een voorwerp van 't geloof, en niet van de redeneering, houdt. Ongetwyffeld is ook het berugte stelsel der Manicheen, van tweërlei beginsel, uit eenen waaren grond ontstaan; naamlyk deze, dat het schepsel noodwendig in zyne natuur beperkt is, en dus voor geene onbepaalde volmaaktheid vatbaar. En deze grond, wel overwogen, en van alle kanten beschouwd, is, volgens onze gedagte, voldoende, om deze groote vraag, van waar komt het kwaad in de wereld? te beantwoorden; Gods wysheid en goedheid te regtvaardigen; te betoogen, dat alles, wat is, goed is; en den mensch in de bestiering der eeuwige wysheid gerust te stellen door hem te overtuigen, dat hy, in 't midden van alle zyne vermeende elenden, in dezen of eenigen anderen kring zo veel geluks heeft als hy hebben kanGa naar voetnoot(*). Goed en kwaad zyn twee betreklyke woorden; wat goed is, voor de eene zaak, is dikwyls kwaad voor eene andere. Dit is eene groote waarheid, welke wy wel in 't oog moeten houden. Kwaad kan 'er in de wereld zyn voor deze en gene schepselen, maar voor het geheel, voor den Schepper, is 'er geen kwaad; en het kwaad, dat deze en gene bejegent, is een goed voor het geheel. Eene nadere beschouwing, van het geen wy kwaad noemen, zal, vertrouwen wy, strekken om de gansche zwaarigheid weg te neemen. | |
[pagina 268]
| |
Wy hebben, in twee voorgaande VerhandelingenGa naar voetnoot(*), opzetlyk ons werk gemaakt van te toonen, waarin eigenlyk het vermaak en de smert gelegen zyn, en by die gelegenheid doen zien, dat het gevoel van onze volmaaktheid het vermaak, en het gevoel van onze onvolmaaktheid de smert, voortbrengt. - Op dezen grond nu bouwende, zullen wy tragten te betoogen, dat eene schepping, vry van alle kwaad voor het schepsel, onmooglyk, en dat eene wereld, waarin niet dan geluk te vinden zou zyn, eene loutere harssenschim is; als mede dat God de oorzaak is van al het goede, 't welk zyne schepselen geuieten, maar geenzins van het kwaade. God is de oorzaak van alles wat wezenlyk is. De schepselen, met al wat in hun weezenlyk is, zyn van God. Maar het geen niet is, het geen de schepselen niet hebben, is niet van God, dewyl het geen niet is niet van God zyn kan. Al wat dan, by ontkenning, van de schepselen gezegd wordt, kan Gode niet toegeschreven worden. Dus, wanneer men zegt, dat de mensch aan dwaaling onderhevig, dat de mensch van veele dingen onkundig is, dat wil zeggen, wanneer men ontkent, dat de mensch een volmaakt verstand heeft, kan men de dwaaling en de onkunde van den mensch, gegrond in eene afwezigheid van verdere volmaaktheid, niet aan God toeschryven. Het ongeluk nu van den mensch is niet anders dan een uitwerksel van zyne beperktheid; dewyl het in een gevoel van zyne onvolmaaktheid, van zyne beperktheid, bestaat. Dit gevoel, voortkomende uit het vermogen van vermaak en smert te gevoelen, is wel eene wezenlykheid in den mensch, en derhalven van God; doch het onaangenaame gevoel, de smert, voortkomende uit het gemis van iets, dat de mensch niet heeft, dat in den mensch niet is, van iets, bygevolg, dat God den mensch niet gegeven heeft, komt niet van God. Het ongenoegen, het ongeluk, komt alleen uit de beperking van het schepsel voort. Maar, zal men zeggen, God had het schepsel volmaakter kunnen scheppen. God had hem, die, om zo te spreken, vier trappen van vohnaaktheid heeft, 'er agt, tien, honderd, konnen geeven. Evenwel, God kon het schepsel niet oneindig maaken; daar moet altyd een einde aan de volmaaktheid van het schepsel zyn. De beperking is onasscheidbaar van het schepsel; en het volmaaktste der ge- | |
[pagina 269]
| |
schapene wezens heeft nog zyne paalen. God moest dan of niet scheppen, en alle mooglyke wezens in het niet laaten; of hy moest bepaalde wezens voortbrengen, welken aan de gevolgen hunner beperking moesten onderhevig wezen. En onder die gevolgen was het vermogen van hunne onvolmaaktheid te gevoelen; een vermogen volstrekt noodzaaklyk in het schepzel, om het te bepaalen tot het jaagen naar zyne volmaaktheid, en het vlieden zyner onvolmaaktheid. Had het schepsel zulk een smertlyk gevoel niet, hoe zoude het zyn behoud zoeken, en zyne vernieling ontvlugten? Meer volmaakt had God zekerlyk de schepselen kunnen maaken, maar evenwel niet meer dan hunne natuur, hunne plaatsing in de wereld, en hunne betrekking tot andere schepselen, toelieten. De mensch, veel volmaakter dan de volmaaktste uit het menschdom, zou geen mensch meer zyn, zou een engel worden; en de engel kon onmooglyk in de wereld de plaats van den mensch beslaan. Indien God maar één soort van wezens had willen voortbrengen, hy zoude ongetwyffeld niet dan het allervolmaaktste geschapen hebben. Maar dan hadden geenen van de laagere rangen der schepselen eenig aandeel aan het bestaan, gevolglyk aan het geluk. Zoude dan de wereld volmaakter, zoude 'er dan in de schepping meer geluks zyn? Wat zoude men van eenen Vader zeggen, die, om een of twee zyner kinderen een des te ryklyker bestaan na te laaten, allen de overige by de geboorte, nog onbewust van hun lot, smooren deed? Zoude dit goedheid en wysheid wezen? Of zou men den Vader meer pryzen en bewonderen, die zyne goederen zo onder zyne kinderen verdeelde, dat ieder een deel kreeg, geschikt naar zynen staat en zyne bekwaamheden? Zo heeft de oneindige wysheid in de wereld voor haare kinderen gezorgd. Om allen eenig aandeel aan haare geschenken te geeven, heeft zy het aandeel van ieder bepaald. Zeker; alles is in de wereld aaneen geschakeld, geen wezen bestaat op zig zelf onashanglyk van anderen; en het geluk van het eene wezen hangt meer of min af van die wezens, welken invloed op het zelve hebben. Deelden, by voorbeeld, de Vogelen niet in onzen oogst, wy zouden rykere inzamelingen doen, maar wy zouden ook die Vogelen missen, die nu zo veel tot ons genoegen toebrengen. Het Paard en de Os, van wien wy zo groote diensten trekken, worden van onzen arbeid gevoed. Duizenden van gekorvenen aazen het eene op het andere, | |
[pagina 270]
| |
en dienen wederom tot voeding aan 't gevogelte. Het gevogelte dient tot bestaan van menschen en roofvogelen, en ter verhoeding eener al te sterke voortteeling van gekorvenen. En de roofvogelen dienen ook om de al te sterke vermenigvuldiging van 't kleiner gevogelte te voorkomen. Waren 'er nu geene roofvogelen en roofdieren, het zwakkere gedierte zou gelukkiger zyn; maar dan had God het geluk der roofdieren aan dat der anderen moeten opofferen, en dan waren de laatsten al te sterk vermenigvuldigd; of God had andere middelen moeten bestellen om dat voortekomen; en wat zouden daarby dan die dieren gewonnen hebben? En de mensch, wat is die niet een vernieler zyner medeschepselen! Hoe zouden de dieren, hadden zy onze reden, geenen grond hebben, om zig over het bestaan van den mensch te beklaagen? De mensch, die de grootste voordeelen van de dieren trekt, bevryd zynde van al het ongemak, 't welk hem de dieren aanbrengen, zou alle die voordeelen moeten missen, indien de dieren, op dat zy hem niet meer hinderen mogten, vernietigd wierden. De mensch, onvergenoegd met zynen staat, klaagt over die rupsen, welken zyn ooft verwoesten, die sprinkhaanen, die zyne graanen afscheeren. Maar waarom mogten die dieren ook niet eenig deel aan het geluk hebben? Gy klaagt over de menigvuldige ziekten en smerten, die u, ô mensch! beschoren zyn. Uwe klagten schynen gegrond. Maar, bedenk, wat u, zonder die, te wagten stond. Zo wy allen tot den hoogsten ouderdom kwamen, en niet, dan afgeleefd, ten grave daalden; wat zou de wereld zyn? Zeker, een algemeen Oude-Mannen-Huis, waar de Jongen genoeg te doen zouden vinden, met duizenden van afgeleefde grysaards te ondersteunen en te bedienen. Maar de dood! ô! de akelige noodzaaklykheid van te sterven Ja, gy wilde gaarne eeuwig op deze aarde leeven. Gy hebt geen ongelyk, wy zyn met sterke banden aan het leeven verknogt. Maar, waarom dan zo veele duizenden het bestaan ontzegd, voor welken gy plaats moet maaken! Ik beken, de natuur verzinkt op het denkbeeld der vernietiging; maar, Gode zy dank! daar is een balsem tegens den dood, die den schrik des grafs, zo niet wegneemt, ten minsten vermindert; de hoop der onsterflykheid, den mensch gegeven, beurt hem op; en, zonder de vrees des doods geheel te vernietigen, geeft zy, nogthans, ten minsten den deugdzaamen, getroost te sterven, in de vleiende verwagting van weder te herleeven. | |
[pagina 271]
| |
Dat dan stormen woeden, gantsche Vlooten en Landstreeken in de baaren der zeeën begraaven worden; dat de aarde zig opene, en Steden en Landen in den afgrond zinken; dat de pest op de vleugelen des winds den dood alomme voere; God is en blyft, in alle deze verschriklyke verwoestingen, de Vader en Weldoener zyner schepselen, niet minder, dan wanneer zyne zegenende hand vreugde en geluk over den geheelen aardbodem strooit. Maar het zeedlyke kwaad, de zonde, hoe kan die door eenen God geduld worden, wiens oogen te heilig zyn om het kwaade te aanschouwen, die het verbiedt en straffen wil? Dit is by veelen eene onoploslyke zwaarigheid, veel grooter nog dan die, welke van het natuurlyke kwaad ontleend wordt. Dan, wat is het zeedlyke kwaad? Het is een natuurlyk kwaad, begaan door wezens, die bewust zyn, dat zy het niet begaan moeten. Maar, waarom is het zeedlyke kwaad verboden, of, met andere woorden, waarom is 'er zeedlykheid? Om geene andere reden, dan om dat het natuurlyke kwaad een kwaad is. Wy handelen altyd, en alleen, om vermaak te genieten of smert te ontgaan; doch somtyds bedriegen wy ons, en dwaalen, vermaaken najaagende, die naderhand eene grootere smert aanbrengen. Om dit te voorkomen, dienen de wetten, welker bestaan het zeedlyke in de daaden voortbrengt. Handelen wy overeenkomstig met de wetten, wy handelen zeedlyk wel; handelen wy tegen de wetten, wy handelen zeedlyk kwaalyk, wy zondigen. Het laatste doen wy door dwaaling, by gebrek van oplettendheid, niet ziende op de gevolgen. Dit is een gevolg onzer beperktheid. Waren wy meer verlicht, meer volmaakt, wy zouden niet of minder zondigen. De zonde is dan eene dwaaling, voortvloeiende uit onze beperktheid; zy komt dan niet van God, en God is de oorzaak niet der zonde. 't Is waar, God schept wezens, die hy weet dat zondigen kunnen en zondigen zullen; doch daarom werkt hy de zonde niet. Zelfs belet hy, door het geeven van heilzaame wetten, de zonde, zo veel als de beperktheid van het Schepsel het kan toelaaten. En zoude het zeedlyke kwaad ook niet, gelyk het natuurlyke, tot bevordering van het grootste goed voor de geheele Schepping strekken? ô! Laaten wy hier niet aan twyffelen. Waarom zoude de eeuwige wysheid niet zo wel het eene als het andere soort van kwaad tot goede einde | |
[pagina 272]
| |
schikken? In duizenden van gevallen zien wy, dat zelfs de grootste boosheden een veel grooter goed voortbrengen. Men beschouwe, om eenige voorbeelden aan te haalen, het gedrag van Jozess broederen. Wat was onregtvaardiger dan de heerschzugt der Romeinen? En evenwel, hoe heeft die niet gestrekt tot beschaaving der wereld! Wat was gruwlyker dan de handel in aslaaten, welke ten tyde van Luther gedreven werd? En nogthans, die handel gaf aanleiding tot de heilzaamste omwenteling in ons Werelddeel. Wie kan alle de daaden billyken, welken, by die gelegenheid, in veele landen, door de heethoofdige drift van veele Hervormers, gepleegd zyn? Daaden, evenwel, mooglyk in de omstandigheden noodzaaklyk, om eene zaak tot stand te brengen, die men bedaardlyk, en naar de regels van regt en billykheid handelende, misschien, nooit tot stand zou hebben kunnen brengen. En, om nog een gewigtiger voorbeeld aan te haalen, wat kon by de yslyke onregtvaardigheid der Jooden komen, daar zy den regtvaardigen Jezus ter straffe vorderden, en uitriepen: Kruis Hem, Kruis Hem? en wat was tevens misdaadiger dan de verfoeilyke inschiklykheid van Pilatus? Evenwel, is 'er wel ooit eene goede daad begaan, die meer strekte tot heil van 't menschdom, dan deze schreeuwende ongeregtigheid? De bekrompenheid onzer uitzigten is oorzaak, dat wy niet, in alle de handelingen der voorzienigheid, die zelfde wysheid, en, in de toelaating van elke booze daad, die zelfde bevordering van het geluk des menschdoms ontdekken. Zeker, wy moogen van vooren gerust betrouwen, dat de eeuwige goedheid en wysheid, die niets dan het beste maaken kan, geen kwaad in haare werken zal dulden, ten zy het strekke, of tot afweering van een grooter kwaad, of tot bevordering van een grooter goed; en de ondervinding, in veele gevallen, moet ons van agteren in dit betrouwen bevestigen, en doen vaststellen, dat alles, wat geschiedt, om goede redenen geschiedt; dat alles, hoe zeer het den schyn van een kwaad heeft, eindelyk ten beste moet keeren: en dat, hoe zeer het de boozen ook, met Jozess broederen, ten kwaade denken, God het ten beste denkt. De hoogmoed, de gierigheid, de wraakzugt, de heerschzugt, zyn geessels van 't menschdom; doch geessels, welken, in de hand der aanbidlyke Voorzienigheid, geschikte leidsels zyn, om de wereld tot haar welzyn te bestieren. Indien de driften der menschen eenige ongelukkigen maa- | |
[pagina 273]
| |
ken, zy maaken veele gelukkigen; daar zy leeven en arbeidzaamheid bevorderen; en dus het geluk van het menschdom, dat zy uit eene vadsige ledigheid trekken, vergrooten. Laaten dan de volken woelen; laat de heerschzugt der Grooten de aarde met bloed verwen; dat 'er vry honderd duizenden sneeven, om de grilligheid van éénen te voldoen; de menschenvriend mag zugten, de slagtoffers der onregtvaardigheid mogen heete traanen storten, en een bitter gekerm hemelwaards verheffen; God is en blyft wys en goed; even zo wel de Vader en Weldoener van 't menschdom, als wanneer de vrede bloeit, regt en billykheid regeert, en men alomme de galmen der blyde welvaart hoort. Een Nero, een Domitiaan, alle die schrikdieren, welken op den troon de geessels der wereld waren, zyn niet minder geschikte werktuigen, in de hand der zegenende Godheid, dan een Titus een Antonyn, de Vaders der VolkenGa naar voetnoot(*). Het kwaad is, zo wel in de zeedlyke als in de natuurlyke wereld, zeer dikwyls een geneesmiddel van een grooter kwaad. Wanneer een volk, een misbruik maakende van Gods zegeningen, in ontugt en onderdrukking van andere volken uitspat, is het dikwyls een waar geluk voor het zelve, indien de Voorzienigheid het zulke plaagen toezendt, waar door het in den loop zyner boosheden gestuit wordt. En is het dan niet het zelfde, of die plaagen uit eene natuurlyke dan uit eene zeedlyke bronwel voortkomen? of het door pest, aardbeevingen en stormen, dan door oorlog, uit de onregtvaardigheid der heerschzugt geboren, gekastyd wordt? Dus zag men een afgodisch godloos Israël in slaaverny weggevoerd; een, door het bloed des Zaligmaakers besmet, Jerusalem door de vlammen verteerd, en een onregtvaardig Rome, de verdrukster der wereld, door barbaaren verwoest. Wanneer de boosheid van een volk tot dien trap gestegen is, dat 'er geene verbetering van zeden te wagten zy; en dat het besmettend voorbeeld van dat geslagt geschikt zy om ook andere volken te bederven; is het dan wonder, dat de Godlyke Voorzienigheid eenen Josua bestelle, die het gruwelyke nageslagt van Kanaän verdelge. Is het niet beter voor het geheele menschdom, dat eenigen omkomen, dan dat het geheel bedorven worde; en dat 'er een nieuwe zondvloed noodig zy, om een al te godloos geslagt te vernielen? | |
[pagina 274]
| |
Het kwaad, zo wel het zeedlyke als het natuurlyke, is dan in de hand van God geen kwaad, maar een middel ter bereiking van het hoogste goed. Doch dit belet niet, dat wy het niet in de beoeffening als een groot kwaad moeten beschouwen en vlieden. Even als het natuurlyke kwaad door ons gevlied wordt, moeten wy het zeedlyke schuuwen. Onder voorwendsel, dat alles wat geschiedt door God wordt bestierd tot het beste van 't geheel, zig onbeschroomd aan het bedryven van allerlei gruwelen over te geeven, zoude even zo ongerymd zyn, als het natuurlyke kwaad te tarten, en zig zelven en anderen in de grootste onheilen te werpen. Het is overeenkomstig met Gods oogmerken, en strekt tot bevordering van de volmaaktheid der wereld, dat het kwaad daarin zekere verwoestingen aanrigte: maar die verwoestingen moeten de paalen niet te buiten gaan, of zy zouden, in plaats van de volmaaktheid der schepping te bevorderen, strekken om ze te verdelgen. God heeft twee soorten van paalen aan het kwaad gesteld; den afkeer van de smert aan het natuurlyke, en de wetten, of een befef van zeedlyke verpligting, aan het zeedlyke. Indien de gevoelige wezens geenen afkeer van het lyden hadden, en voor het natuurlyke kwaad niet vlooden, het kwaad zoude zyne paalen te buiten gaan, en de schepping verwoesten. Wanneer het in de oogmerken Gods niet is, dat, in zeker geval, het natuurlyke kwaad zyne volle werking doe, slaagt het lydende schepsel in zyne poogingen om het kwaad te ontwyken; alleen dan, wanneer het noodig is, dat het kwaad zekere verwoesting aanrigte, zyn de poogingen van den lydenden vrugtloos. Het bezef van zeedlykheid, van verpligting, bepaalt het kwaad in duizenden van gevallen, wanneer het in de oogmerken van God niet is, het toe te laaten. Een Jozef, die by de verleiding wederhouden wordt door de gedagte, zoude ik zulk een kwaad doen en zondigen tegen God? was, ongetwyffeld, bezweken, had hy geen bezef van pligt gehad; en daar was in de wereld een kwaad bedreven geweest, dat nu door de kragt der wet wierd voorgekomen. En zo gaat het in duizenden van gevallen, wanneer wy door een bezef van zeedlykheid worden terug gehouden. Het kwaad, dat de mensch zou moeten lyden, wordt binnen zekere paalen gehouden, door den afkeer, welken hy heeft van de smert; en het kwaad, dat hy zoude doen lyden, wordt binnen zekere grenzen bepaald, door het bezef der zeedlykheid. | |
[pagina 275]
| |
De goedertierene wysheid van 't Opperwezen heeft zorg gedraagen voor 't welzyn van 't menschdom, door een bezef van zeedlykheid, schoon mmder leevendig en onfeilbaar werkende dan de vrees der smert onder 't menschdom algemeen te maaken; zo dat 'er weinige menschen zyn, die niet, ten minsten in sommigen hunner daaden, door dat bezef bepaald worden. Een hedendaagsch Schryver schynt my de zaak niet kwalyk voorgesteld te hebben in deze woorden; ‘My dunkt, het is een heerlyk denkbeeld, zig Gods huishouding met den mensch dus voor te stellen: God is van alle eeuwigheid volmaakt gelukkig in zig zelven, maar wil het geluk ook aan andere wezens mededeelen. Om dat te doen, schept hy eene wereld, waarin alle die wezens plaats vinden, die daar plaats vinden kunnen. Onder die wezens zyn 'er, die de magt hebben, zig voor het geen hun 't best voorkomt te bepaalen, en ingevolge daar van te handelen. Maar ook die wezens kunnen dwaalen, en kiezen het geen voor hun en anderen verkeerd is. Tot eenen zekeren trap toe strekken hunne verkeerde handelingen, schoon zy in de eerste plaats hun en anderen nadeelig zyn, tot het algemeene voordeel. Deze verkeerde handelingen worden hun toegelaaten. Maar gingen zy verder, handelden zy nog verkeerder, zo zouden zy meer kwaads doen, dan tot het algemene best noodzakelyk is. Daar moet dan een middel zyn, om hun dat, behoudens hunne natuur van vrywerkende wezens, te beletten. Tot zulk een middel nu verstrekken de wetten. Eenigen overtreden die wetten; maar dit schaadt niet aan het algemeene welzyn. Anderen, daarentegen, gehoorzaamen de wetten, en doen het kwaad niet, dat zy zonder de wetten zouden gedaan hebben, en 't welk het algemeene welzyn schadelyk zoude geweest zyn. De laatsten zullen beloond worden, en die belooningen zullen het algemeene geluk vergrooten, gelyk de straffen der kwaaden mooglyk strekken zullen, om het kwaad, dat zy veroorzaakt hebben, te herstellen, ten minsten, en dit is zeker, zy zullen strekken om het welzyn der geheele schepping te bevorderen.’ Zie daar, wat wy te zeggen hadden over dit gewigtige onderwerp. Bedriegen wy ons niet, de toelaating van het kwaad strydt niet tegens de Godlyke wysheid en goedheid. Kwaad is 'er alleen ten opzigte van eenige schepselen in de wereld: en zo lang men niet bewyst, dat de | |
[pagina 276]
| |
aller ongelukkigsten volstrekt rampzalig zyn, dat is te zeggen, dat zy meer smerten lyden dan vermaaken genieten, heeft men geenen grond om verlegen te wezen, hoe de Godlyke wysheid en goedheid met de beperking van het geluk der schepselen overeen te brengen. Noch Gods goedheid, noch Gods wysheid, dulden eene gelyke uitdeeling van geluk; beiden vorderden de beperking van het welzyn van allen tot bevordering van het geluk van allen; en ieder wezen moet het beperkte geluk, dat hy geniet, als eene weldaad beschouwen van de opperste goedheid, voor de welke hy aan het Opperwezen eene onbepaalde dankbaarheid schuldig is. Zy alleen, in wier bovennatuurkundig zamenstel eenige wezens tot eene volstrekte rampzaligheid geschapen zyn, mogen zien, hoe zy dat met het denkbeeld der Godlyke deugden zullen overeenbrengen. o.o. |
|