| |
| |
| |
Het ledige graf.
(Uit het Hoogduitsch.)
Karel. ô Vader laat de schuit eens naar 't gindsche boschagtige eiland dryven! Welk een bloemengeur komt ons van daar te gemoet! Witte haagdorens en blaauwe seringen met helder groen mengen zig daar ginder in 't wilde door elkander. Zie toch den top van dien hoogen lindenboom, en de reeds ondergaande zonne daar agter. Wat gloeit ze! Is 't niet evenëens of ze in de boomen zelfs brandde?
De Vader zweeg; lei het roer aan een' kant, en liet het vaartuig door den stroom voortvoeren.
Karel. Ha, nu komen wy al in de schaduw van het bosch - wat is het hier koel! - Maar waarom grilt gy zo, Vader?
Vader. De dood ging over myn graf.
Karel. ô, Niets van de dood! Anders denkt gy terstond weêr aan myne zalige moeder, welke door die booze koorts zo vroeg weggerukt werd, en dan staan u de traanen in de oogen, en dan, - ik heb haar wel niet gekend, maar - ik moet meê schreijen. En 't is evenwel nu zulk eene schoone avond; ik zou gaarne regt lustig willen zyn.
Vader. Wilt gy dan over uwe moeder niet ééne traan weenen? Als gy wist, hoe lief zy u heeft gehad.
Karel. Och ja, dat weet ik. Toen onze oude Niklaas onlangs op zyn doodbedde lag, en gy my tot hem zondt, om afscheid van hem te neemen, heeft hy 'er my zo veel van voorgepraat. Hy verhaalde my, hoe ze my zelve de borst gegeeven hadde, onaangezien haar zulks veele smerten veroorzaakte; hoe ze my, toen ik eens krank was, een ganschen nagt op haaren schoot hadde gehouden; hoe veele traanen zy over my gestort hadde. Eensklaps nam hy mynen vinger, en lei dien op het lidteken, dat ik hier onder myn hair heb. ‘Jonge heer, (zeide hy) als wy ten jongsten dage voor Gods oordeel verschynen, zo toon dit lidteken; en uwe mama zal dan, gelyk eene heilige, geregtvaardigd van daar gaan! - Dan zal ik ook toetreeden, en vertoonen mynen zone, dien zy van den krygsdienst vrygekogt heeft, en die naderhand van een' ongebonden karel een christelyk mensch geworden is, en mynen ouderdom reeds met drie kleinkinders verheugd heeft.’
De oude man zei nog veel meer, dat ik niet verstond. Eindelyk liet hy my op zyn bed nederzitten, en betastte (want hy kon, gelyk gy weet, op 't laatst niet meer zien) myn gansche aangezigt. ‘Ja, (zeide hy) net zulk een kleine omgebogen neus, en zulk een kleine onderkin had uwe zalige moeder ook. Lach eens,
| |
| |
kind! (Ik moest wel lachchen, hoe naa my de traanen ook waren.) Ja vast, (en hy hield my den vinger aan de wang,) juist dat zelfde kuiltje is 'er in! Had ik slegts voor een oogenblik myn gezigt weder, om die zwarte oogen nog eenmaal te zien, die gy, kleine schalk, ook van haar geërfd hebt! Toen zy nog een kind was, heb ik my dikwils daar mede vermaakt. Ik zeide haar dan, dat zy oogen had zo zwart als eene kole; en dan was het kleine ding regt yverig in de weer om ze met water af te wasschen.’
Toen ik heen ging, riep hy my nog agter na: ‘Bid vlytig, jonge heer, dat ik toch in denzelfden hemel kome, waarin uwe zalige mama is! Ik mag in geenen anderen.’
Vader. (Na eene lange stilte, geduurende welke het schuitje langs den oever dreef.) Hier konnen wy aanleggen. Reik my dien kleenen tak eens, dat ik de schuit aanhaale.
De zoon sprong op den oever, en kroop door de struiken. De Vader sloeg een smal voetpad in, dat, langs eenen omweg, door het kreupelbosch leidde. Zy vonden elkander onverhoeds weder, op een veld, dat door eenen kring van bosschaadje als van de waereld afgezonderd, en tot een eenzaam verblyf afgesloten was. Hier en daar blonk de voorbyrollende stroom nog door het dunne loof. Eerwaardiglyk stond de honderdjaarige linde in 't midden. Eene staatelyke stilte; eene zekere heimelykheid des oords; het geruisch der insecten, die by millioenen op het veelkleurige grastapyt rondom zwermden; het zagte twyfelagtige gebrom der byen, die in den bloesemryken top der linden zweefden; de milde lugt, zwanger van bloemengeren; dit alles omsloot het hart, deed den pols flaauwer slaan, en maakte de zielen dronken van eene betooverende droefgeestigheid. De kleine springer, Karel, voelde dit zelfs, doolde langzaamer door het gras, en wist niet hoe hy 't had. Somwylen plukte hy eene kerkhofsbloeme, blies die af, en zag den naakten steel zo ernsthaftig aan, als hadde hy 'er eene zedelyke beschouwing over opgesteld. De Vader ging zitten in de lommer des booms, rondom wiens stam wilde struwellen aangewassen waren. Karel ging nu den boom rond; maar keerde plotselyk weder.
Karel. Vader, Vader, ô koom toch eens hier! Aan deezen kant van den boom, in het dikste kreupelbosch, staat een huisken, dat open is, als een priëel. Aan den wand staan een menigte letters, en op den grond is een steenen kist.
Vader. Dat weet ik wel, zoon. 't Is een grafstede.
Karel. Eene grafstede? Onder die kist zal dan ook wel een gewelf zyn; want boven den grond begraaft men niemand. Ik moet het daarom nog eens bezien. (terug komende) Ja, 't is wel zeker eene grasstede. Ik heb 'er ook reeds een grafschrift van, schoon eenige letters met mos begroeid waren. Ik weet het al van buiten. Wilt ge 't hooren?
ô Nakomelingschap, deeze grafplaats zy u heilig;
Want een engel heeft, niet verre van hier, zynen sluier afgeworpen.
| |
| |
(hy loopt weêr heen, en komt terug.) Vader, denk eens! op het graf staat net hetzelfde, dat op den ring staat, wiens inhoud gy my onlangs uitleide. Gy weet het immers wel. Ik meen den ring, die, gelyk gy zegt, van hair gemaakt is. - Twee minnegoden, en een voorbyvlietende stroom: de een, zo als hy zynen omgekeerden sakkel in den stroom uitdooft; en de ander, zo als hy eenen krans aan stukken scheurt, en de bloemen in 't water werpt. - ô Komt toch meê hier!
De Vader, uitermaate bewogen, laat zynen zoon voor hem nederknielen; omarmt hem, en weent.
Gy moet het eindelyk weeten, myn zoon - de geheele geschiedenis van myn lyden. Gy zyt reeds verstandig genoeg om uwe traanen te vermengen, met die van uwen Vader.
Toen gy slegts ongevaar een jaar oud waart, gaf ik aan uwe moeder, die zelve u de borst gegeeven, en haaren zuigeling nu gespeend had, een feest, (het was winter,) bestaande in eene sledevaart op deezen stroom; en vervolgens een bad in het landhuis, alwaar we thans woonen. Wy waren tot dit einde eenige dagen te voren reeds uit de Stad derwaards getogen. Alles was in volle vreugde. Een lange sleep van sleden vloog over de besneeuwde vlakte van den stroom. Voor en agter was muziek, en de bellen der opgepronkte paarden klonken onder het geschal van pauken en trompetten. Ik had uwe moeder hier toe geschonken eene nieuwe slede, die de gedaante van eenen schulp had. - Gy kent immers de Schildery wel boven onzen schoorsteen, daar Thetis op zulk een wagen ryd, in 't gevolg van Tritons en Dolfynen? Dikwils heb ik haar schertzende gezegd, dat de Schilder die Thetis naar haar gekopiëerd hadde. Het aangezigt geleek haar inderdaad. Ik reed wel zes sleden agter haar. Gemerkt haar voerman, de Heer Hofraad Kroonsberg, klein van gestalte was, had ik haar, ten minsten haar hoofdstelsel, geduurig in 't oog. Hoe zwol myn hart, als ze dan dikwerf naar my omzag, en gy kleine uit haaren rooden pels agter uitkeek, en my kushandjes toewierp! - Maar ach! 's menschen hoogmoed verslenscht als een lelie, en zyne vreugde verwelkt als gras. - Wy waren den stroom reeds eene myl opgereeden, tot naby Olendyk, en op de wederkeerende baan gekomen. Wy konden onze tegenwoordige woonplaats, die, daar de avond inviel, verlicht was, al van verre zien. Zelfs bevonden wy ons reeds tegen over den hoek van dit eiland, toen 'er eensklaps een geschrei ontstond. De ry der sleden stuitte en verwarde in elkander. Ik kon niets zien; de naam uwer moeder werd genoemd. Ik sprong van de slede liep voor in de ry, en zag, - ach God, welk een gezigt! Eeuwig zal dit verschriklyk tafereel voor myne oogen zweeven. - Haar paard, ergens door schuw gemaakt, was eenige schreden uit de baan gesprongen,
op een wrak gekomen, en in het zelve gestort. Nog worstelde het onophoudelyk op nieuw ys, dat geduurig onder het zelve afbrak. De voerman had zig ondertusschen gered;
| |
| |
maar uwe moeder, die uit de slede gesprongen was, stond gansch alleen met u, dien zy op den arm droeg, op eene in den stroom dryvende ysschotse. Misschien zou ze zig door eenen gelukkigen sprong hebben konnen redden, als de last dien ze droeg haar daarin niet verhinderd had. Ik wilde, schoon ik niet zwemmen kan, in 't water springen, om haar te helpen, maar 't gezelschap wederhield my met geweld. Ik stond duizenderhande doods angsten uit. De schots brak eindelyk, en uwe moeder tuimelde met u in den stroom. Doch zy hefte zig op het overschot nog eens op, terwyl zy u onder den linker arm geklemd hield. De schots was toen nog verder van het houbaare ys afgedreven. Zy, van alle menschlyke hulpe verlaaten, zag nu geene redding meer. Toen zamelde zy nog eens haare kragten byeen, en smeet u op het ys naar my toe. ‘Neem, neem! - vaarwel! ik sterf!’ - Dit waren haare laatste woorden; want op at oogenblik brak het overige gedeelte der ysschotse, en zy verdween uit ons gezigt.
(Eene lange tusschenpoos. De Vader bedekt zig het aangezigt met zynen neusdoek, en vaart eindelyk voort.)
Ik stond daar als een zinneloos mensch, toen uw geschrei my uit myne bedwelmdheid deed ontwaaken. Gy, jongen, laagt daar voor my, gansch bebloed van den val. Het lidteken, dat de oude Niklaas u deed gevoelen, draagt gy 'er nog van mede. Gy krabbelde in den sneeuw. Ik nam u haastelyk op drukte u met beide armen styf tegen myne borst, en ging met den stap der vertwyfeldheid naar het naby zynde open graf, om my met u onmiddelyk in denzelfden afgrond neder te storten, die uwe moeder verslonden had; doch ook deezen keer hielden myne vrienden my tegen. De oproer van alle myne zinnen ging eindelyk in onmagt over; en in deezen toestand werd ik t'huis gebragt. Eene heete kootts beroofde my wel dra van myne bewustheid; ik ben de dood zeer naby geweest. - Waar toe zal ik de verschriklyke tooneelen myner verbeeldinge beschryven, welken ik my gedeeltelyk zelf niet bewust ben, en die my naderhand verhaald ge orden zyn? Ik heb geraaskald. Men heeft my moeten binden Menigmaalen waande ik uwe moeder te zien, die myne banden medwaardiglyk slaakte. Blymoediglyk, wilde ik myne armen om haar slaan, haar aan myne borst drukken, en - gevoelde dan, dat ik nog gebonden was. Eens zag ik eenen blanken arm uit den wand te voorschyn komen, en zig door de gordynen in het bedde uitstrekken. Aan den ring des vingers herkende i de hand uwer moeder. Ik greep ze: ‘neem my meê,’ riep ik:
‘'t Zy hier boven, of beneden!
Geef uw koude hand my mede!’
Ja somtyds herhaal ik nog in den droom de hersenschimmen myner toenmaalige verbeeldinge.
| |
| |
Eindelyk kreeg myne sterkere natuur de overhand; en ik kwam wederom in de waereld. Nu nam myn lyden eerst een' aanvang; te voren was ik nog gelukkig geweest. Duizend kleine omstandigheden verscheurden alle oogenblikken myn hart, en ik zelf nam de moeite om deeze prikkels nog dieper in te drukken. Zo dra ik kragten genoeg bezat, ging ik in de kleedkamer van uwe moeder: - welk eene ontzettelyk weemoedige vertooning! Al haar huisgewaad, dat zy des morgens van dien ongelukkigen dag aan gehad had, ach! voor de laatste maal aan had gehad, lag hier en daar verspreid. Haar donkerroode kleed, dat ik haar had laaten maaken naar een ander, waarin ik haar voor de eerstemaal had gezien; - haar bevallige stroohoed, dien zy op onze wandeltogtjes plagt te draagen; - eene openstaande toilette, waarop my een étui in 't oog viel, dien ik haar eens ten zoen voor een klein voorgevallen geschil geschonken had; - haar breigereedschap met een' half voltooiden handschoen, dien ze voor my breidde; - de bedstede, waar in zy u ter waereld gebragt had; - elke hoek boezemde my eene herinnering in het hart. Aan den wand vond ik nog eene half uitgewischte tekening, waar in wy elkander eens, uit scherts, met potlood hadden asgeschetst. Maar nog dieper drong de smart in myne ziel, toen ik eenen reeds lang verwelkten ruiker van twee roozen en eenen hyacinth vond. Hy was met een roodzyden lint omwonden, waarop eenige letters gedrukt waren, uit welken ik zag, dat ze dien bestemd hadde, om aan my, dienzelfden rampzaligen avond, te verëeren, die de laatste van haar leven was. Daar nevens lag een hairlok, om welken ik haar verzogt had, ten einde mynen tegenwoordigen ring daar uit te laaten vervaardigen. Helaas! toen dagt ik niet, dat 'er zulk eene afbeelding uit zoude gemaakt worden, als waar toe ik dien sedert heb aangewend. Ik wilde eenen band laaten maaken, dien twee duiven tot een strik trokken.
Karel. Ach! nu begryp ik eerst, waarom gy u dikwils uuren lang in die bovenkamer opsloot, en waarom gy my nooit binnen dat vertrek wilde laaten komen. - Maar vader, gaa voort met uwe treurige geschiedenis!
Vader. 'Er is niet veel meer van te verhaalen.
In de bezigheden der waereld rond te woelen, scheen toen aan my, wiens gansche ziel als in slaap geraakt was, dien alles in deeze waereld, al ware het ook eens Koning troon geweest, eene kleinigheid scheen te zyn, niet wel mogelyk. Daar ik nu eenig vermogen bezit, welk ik inzonderheid aan de liefde van uwe zalige moeder te danken hebbe, zo leide ik myne bediening neder, verkogt myn huis in de Stad, en begaf my herwaards op dit landhuis, om hier, in eenzaamheid, myne dagen door te brengen; welken ik ook sedert meest aan uwe opvoeding besteed hebbe. Na rype overweeging vond ik goed, u deeze gebeurtenis niet eerder dan nu te verhaalen; en heb my daarom, zo wel door myne vrienden, als door myne weinige bedienden, doen belooven,
| |
| |
dat zy u niets van 't geval zouden openbaaren; waarop ik my des te beter verlaaten konde, om dat gy maar zelden uit myn gezigt waart.
Karel. Ei, waarom dat, Vader? waarom mogt ik zulk eene lieve voortreffelyke moeder niet eerder met u beweenen?
Vader. Als ik u deeze gansche geschiedenis in de eerste jaaren van uwe kindsheid verhaald had, zoudt gy ze gehoord hebben, zonder ze te verstaan; en als gy ze eindelyk al verstaan hadt, zou zy reeds oud voor u geworden zyn, en gy zoudt 'er nu al met zo weinig aandoening aan gedagt hebben, als gy voorheen aan de dood uwer moeder dagt, toen ge nog meende, dat zy aan de koorts overleden was. Neen, myn zoon, zulk een dood verdient een levendiger aandenken! Ik wilde voor uwe moeder in uw hart een Gedenkteken stigten, dat haar dierbaarer zyn zal, dan dit Steenen, het welk ik hier op dit eiland heb doen bouwen. Gy moest alles te gelyk weeten, en wel niet eerder, dan, wanneer gy de waardy uwer moeder geheel en al kondet voelen, en uw hart bekwaam ware, om zulk eene volheid van weemoed en dankbaarheid te bevatten. Misschien zou ik u dit geheim nog langer onthouden hebben, maar - Kind, ik moet u nu alles zeggen: wel haast zal ik by uwe moeder wezen. Ik gevoel dit aan myne vervallende levenskragten, aan myne verzwakte borst. Toen zy stierf, en ik nog geen dertig jaaren oud was, en ik dikwils dagt, dat ons nog een tydvak van dertig tot veertig jaaren scheidde; toen kwam my dit voor als eene kloof, die tusschen ons bevestigd lag, en ik zelf scheen my een overgelaatene op een onbewoond eiland. Hem is zyne eenige gezellin afgestorven, op wier graf hy nu als woout; en rondom zig ziet hy niets dan eenen onmeetelyken oceaan. - Maar nu, myn lieve kind, schynt my deeze overtogt maar klein te zyn. Het hartzeer heeft de maate myner dagen verkort.
(Karel omärmt snikkende de knieën zyns Vaders. Deeze zwygt een poos van wêemoedigheid.)
Vader. Hoe weinig waarde dit leven ook voor my hebbe, nogthans wenschte ik nu nog wel eenigen tyd by u te blyven, op dat ik u eerst uit de kindsche jaaren, uit de jeugdelyke - doch voor uwe opvoeding heb ik alreede gezorgd.
Karel. Ach liefste, liefste Vader, blyf nog by uwen Karel! Ben ik dan uw kleine zoon niet meer; de zoon uwer vrouwe, die hier in 't graf ligt, die gy zo lief hebt gehad, en die u zo lief hadde?
Vader. Folter my niet met tegenwerpingen over myn onmaatig hartzeer! Myn geweeten maakt ze my zelf. Doch 't is nu te laat. - Leet veeleer, uit myn voorbeeld, uwe ziele nooit aan een aardsch goed, al ware het ook het heerlykste onder allen, eene beminnenswaardige gade, zo geheel en al vast te hegten. Gy kont, onder t bestier van een' ander, ook
| |
| |
een braaf man worden. Dat gy dit worden moogt, - geen groot man! (want de grootheid deezer waereld is daar boven slegts iedelheid;) daarom wil ik nog tot God bidden, als myne tonge reeds verstyfd wezen zal. En als ik dood ben - ik wil hier begraaven worden, - zo koom somwylen hier alleen; zet u, onder deezen boom, by dit graf neder; en als uw hart dan klopt voor de zaak der deugd, als gy begint te gloeijen van voorneemens om goed te doen, geloof dan, dat de geesten uwer ouderen boven uw hoofd zweeven, en u zegenen!
Karel. ô Vader, nog leeft gy! Laat my nu met u in de grafstede myner moeder nederdaalen, om ten minsten haare doodkist te omhelzen! Wanneer gy by my zyt, vrees ik dit niet, al ware het zelfs dat my de geest myner dierbaare moeder verschene. Hy zou gewis wel vriendelyk zyn, en my geen leed doen.
Vader. Ik bemerk, dat het woord grafstede u heeft misleid; gy meent, dat het lyk, gelyk gy hier dikwils by andere voorvallen gehoord hebt, uit het water is opgevischt. Neen, myn arme, lieve Karel! Onder het ys gebeurt dit zeldzaamer. Men heeft de slede en het paard aan den mond van de rivier nog zien dryven. Maar het lyk van uwe moeder heeft men langen tyd gezogt, maar met gevonden. De Almagtige begroef haar in den schoot der natuure, in de groote waereldzee; aldaar zal hy haar eenmaal wedervinden, zo wel, als of zy hier in dit graf rustte.
Bitterlyk weende de knaap, en zy beiden zaten nu zwygende neder; tot dat de reeds hooggeklommen maan door de linden op hen nederscheen. De Sint Janswormen glinsterden reeds in het gras onder 't geboomte; en van alle de voorige, thans verstomde zangeren, kweelde alleenlyk nog de eenzaame krekel. De Vader roeide daarop het schuitje naar huis, terwyl de jonge knaap agter in het vaartuig stond, en, met betraande oogen, de door den maaneschyn vergulde golven agter na keek, en opmerkte hoe snellyk dezelven naar de groote waereldzee stroomden. |
|