De dwaasheid der vrydenkerye.
(Eene Anecdote.)
Geene woorden zyn, misschien, onder de veelvuldige, die, in de tegenwoordige betekenis, zeer veel verschillen van de oorspronglyke en strikte meening, verder daar van verwyderd, dan de woorden Deïstery en Vrydenkery. Het eerste, 't welk, in een bepaalden zin, niets anders betekent dan het Geloof in 't Bestaan eener Godheid, in tegenstelling van Atheistery, of Godlochening (in welken zin ieder Christen een Deïst is,) wordt nu, in 't algemeen, gebezigd, om alle de zulken aan te duiden, die de Christlyke Openbaaring verwerpen. - Het woord Vrydenkery, geeft oorspronglyk ons het denkbeeld eens Mans, die, ontheven van volksvooroordeelen en bygeloof, de Waarheid met de edelste oogmerken, en beste inzigten, zoekt, en een diepen eerbied heeft voor de Godheid: dan tegenwoordig gebruikt men deeze benaaming van Persoonen, die, uit zugt om byzonder te weezen, en voor eerste vernuften bekend te staan, of, om te geruster de lusten van een boos hart op te volgen, waarheden, door alle eeuwen heen en in alle landen aangenomen, bestryden, die de heilige banden der zamenleevinge losmaaken, en de Hoop der Onsterslykheid, de sterkste prikkel ter Deugd en Gelukzaligheid, tragten uit te dooven: het gedrag eens Vrydenkers, 't zy hy zich door deeze beginzelen laat bestuuren dan niet, is verregaande dwaas, om het geen erger naam te geeven.
Eene Anecdote van den Heer M-t levert ons een merkwaardig voorbeeld op tot staaving van deeze bedenking. De Heer was een sterk Vrydenker, in den hedendaagschen zin dier benaaminge, en gewoon voor zyne vrye gedagten zeer onbewimpeld uit te komen. Hy schroomde geenzins zyne gevoelens, waar hy kon, te verspreiden. Zyne Huisvrouwe, eene vuurige Voorstandster van haar 's Mans gevoelens, was dikwyls gewoon aan tafel, openlyk, te zeggen: Myn Heer, wy Deïsten! Ten hunnen huize werden de verlocheningen der Waarheden, op welken deeze Vrydenkers het meest gelaaden hebben, zo menigmaal herhaald, en met zo veel klems aangedrongen, dat de minste Bedienden in Huis welhaast de les des Ongeloofs zo goed kenden, als hun Heer en Mevrouw, ten minsten even ruiterlyk daar over spraken. De Knegt, die de tafel diende, en zints lang gewoon was deeze losbandige gesprekken te hooren, maakte zich, in 't einde diets, dat hy hier namaals, wegens zyne Misdryven, niets zou hebben te verantwoorden, en besloot zyn voordeel te doen met deeze nieuw aangenome leer; hy stal eenige dingen van groote waarde, en ging door met het Zilverwerk van Tafel. - Hy werd nagezet, agter-