| |
Liefdespoor aan de Nederlanders.
By gelegenheid der droevige Overstrooming in het Ampt van Maas en Waal en het Ryk van Nymegen.
'k Heb geen schatten, Neen! myn vrienden!
'k Heb geen rykdom, ver van daar;
Had ik schatten, had ik rykdom,
'k zou u bystaan, droeve schaar!
'k Zie uw rampen, Vaderlanders!
Hoe ontroert uw staat myn hart!
Hoort myn zugten, kent myn traanen!
Tekens hoe me uw lyden smart.
'k Wil toch iets, myn Vaderlanders!
'k zal iets tot uw heil bestaan;
Vol van Christlyk mededoogen,
hef ik deezen Spoorzang aan.
Gy, gy zyt het Nederlanders!
Om uw milde liefdegaaven,
waar uw naam slechts wordt genoemd,
Gy, gy zyt het, trouwe vrienden!
Wien dit Lied wordt toegewyd.
Gy, die van 's Lands oude deugden
nog niet gantsch verbasterd zyt,
'k Zie de pylenbundel schittren,
vastgestrikt door Vryheids hand,
Ja! 'er heerscht nog liefde en eendragt
Laat het woord van Oorlog klinken
in ons anders vreedzaam oord,
't Neêrlandsch volk vatt' moed en wapens,
eensgezindheid geev' het woord;
| |
| |
Ja! wy allen zyn nog broeders
Wy bezitten nog de panden.
in der vadren bloed gevest;
Noemt men dan elkander Vrienden,
Broeders, in deez' vryen staat,
Laaten 't niet slechts woorden blyven;
komt, betoont het in de daad;
Ziet, hoe mede Vaderlanders,
ongelukkig, hoofd voor hoofd,
Door het hoog gezwollen water,
van hun goedren zyn beroofd.
Ziet, dit wichtje derft zyn vader,
deeze Gaê haar Echtgenoot;
Hoort de Weduw, hoort het Weesje,
jamren om hun traanenbrood.
Huizen, dammen, weggezonken,
Vee verzwolgen in den Vloed,
Menschen zonder dak en kleeders,
't al jaagt rilling door uw bloed.
Kinders, door de boosste ziekte
van hun leestyd, aangetast,
Worstlend met de bangste smarten,
zien zich door den Vloed verrast.
Hoort de trouwe moeder schreijen,
die het zieklyk kroost verloor.
Goede Godheid! leen die klagten,
leen hun smeeken, toch gehoor.
Gy, Gy liet de waters zwellen,
Doch Gy deedt het naar Uw Wysheid,
die 't begrip te boven gaat.
Strassend, bleeft Gy goedertieren,
daar gy zo veel nog behieldt.
't Is Uw goedheid dank te weeten,
dat niet alles is vernield.
Maar, barmhartig Opperweezen!
sla Uwe oogen gunstig neêr,
En de kwynende armoê gade,
zorg voor haar, ô Hemelheer! -
Dan wat smeek ik, Vaderlanders!
voor het Volk van Nederland,
't Werktuig van Gods goedheid zyt gy,
die bedeeld zyt door zyn hand.
Christnen! denkt aan uwen Meester,
die voor u geleeden heeft,
Staroogt op zyn liefdewerken,
hoort die wetten, die Hy geeft.
| |
| |
Liefde tot het Opperweezen,
Liefde tot den medemensch,
Dit 's de grondzuil zyner leering,
Liefde is nog zyn wil en wensch.
Zyt gy Christnen, Nederlanders!
en belyders van die Leer,
Zyt met een dan wet betrachters,
zyt gehoorzaam aan uw Heer.
Liefde moet door daaden blyken,
schoon oorspronglyk in 't gemoed.
Ja! ik keur uw medely den,
uwe ziels ontroering goed.
Maar, wat kan uw schreijen baaten;
't red den armen dorpling niet,
Hoor, het geen de stem der Liefde,
't geen de Godsdienst, u gebiedt.
Christus, die, uit loutre liefde,
voor ons eeuwig welzyn storf,
Die, voor onze wanbedryven,
aan het kruis genae verworf;
Christus zal u eenmaal daagen,
als by 't Rechter ampt bekleedt,
Als uw Meester onderzoeken,
hoe ge uw schatten hebt besteed.
Welk een vonnis durft gy wagten,
zo ge uw broeders hebt versmaad?
Dient hun hier met uwe goedren,
met uw Liefde, met uw Raad,
Dan zal u de Vorst der Liefde
heil vergelden naa den dood,
Ja! al kost ge een waereld schenken,
't loon bleef nog oneindig groot.
Komt dan, dierbre Vaderlanders!
dat ge uw eigen heil beslist,
Werpt vol ootmoed, werpt vol blydschap,
Gaaf op Gaaf in de Offerkist.
Toont uw hart nog onverbasterd;
dankend God voor uw geluk;
Smeekt Hem voor het heil uws naasten,
geeft verligting in hun druk.
Zoudt ge uw liefdepligt vergeeten,
waar gy daaglyks blyk van gaaft,
Daar gy andere Medebroeders,
in de Britsche kluisters laaft.
Neen! gy zult hun zeker bystaan
door de vrugten van uw vlyt,
Toonen dat gy Nederlanders,
staaven dat gy Christnen zyt.
a. |
|