verhief, liet hy zig reeds op een naby liggenden begraasden heuvel vinden, om zyne gebeden vol vuurs en verrukking aan zynen Weldoener op te dragen: dit gedaan hebbende, ging hy, in vervoering over zulk een morgenstond, over 't schoon der natuur, terwyl het vergenoegen een zagt waas over zyne kaaken blies, naar zyne wooning. Hier vondt hy reeds zyn ontbyt gereed; 't geen hy, onder 't opzingen van een lofzang, met zyn huisgezin gebruikte.
‘Ach! (borst hy dan dikwerf uit, terwyl een traan van tedere Godsvrugt hem in de oogen biggelde) welk een geluk geniet ik..? waardoor heb ik dit verdiend? Hoogste goedheid! veele braaven zugten; ik ben blyde; anderen moeten spaarzaam leven, en gy...! gy.. hebt my meer geschonken, dan ik nodig heb! anderen moeten zwoegen onder veele, en zomtyds zwaare, bezigheden, en ik... ach! wie ben ik? - wat ben ik meerder! ik smaak de verkwikkelykste de onbezorgdste rust. - In de jeugd van dezen dag, in den morgenstond, lacht my alles reeds toe; ja! nauwelyks heb ik het logge dons verlaaten, of, al weder een nieuw bewys van de zorg voor uwe schepselen, gy verkwikt my met het aangenaamste en beste voedzel. - Daarenboven, geniet ik dit onschatbaar voorregt, - ik zink weg in bewondering...! dit alles aan te merken als geschenken van myn Vader, ja! van de met my bevredigde Godheid. - Myn Vader zorgt voor my! - Ja! uwe voorzienigheid heeft my zelfs geplaatst in dit verrukkend oord, om myn geluk te volmaken.
Laat ik my dan, ô Vader! meer en meer in uwe liefde baaden, al meer en meer uwe goedheid eerbiedigen; uwe deugden en volmaaktheden, zo ver de bepalingen van mynen geest zig uitstrekken, leeren kennen! - Dat ik dan nooit uwen wil wederstreve. Neen! dit weet ik; alles moet tot bevordering van myn geluk strekken, ja zelfs het kwaad, dat gy my zoud toezenden, is geen kwaad, wanneer ik let op de gevolgen; neen! het is loutere goedheid zelve, het strekt tot verheerlyking van den oorspronk der liesde!’ - Hier zweeg myn vroome Gryzaart, en hield zyne vonkende oogen vol geloof en vergenoegen naar boven geslagen.
Den ganschen dag was hy vrolyk en vergenoegd, en van zyne lippen vloeiden niets dan Gods-verheerlyking en bewondering: voornaamenlyk, wanneer hy het schoone der natuur met een nauwkeurig oog bespeurde. - Dus sleet onze Christen Wysgeer zyne dagen; en in zyne laatste oogenblikken, gaf hy zyne onsterffelyke ziel zynen Maker over, vol geloof en dankbaarheid.