Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe herkgestoelten.myne heeren!
Onlangs den Algemeenen Zendbrief van jacobus lezende, troffen my de woorden van het I. Hoofdstuk vs. 1. en volg. Myne Broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, des Heeren der Heerlykheid, met aanneeming des Persoons. Want zo in uwe vergadering kwam een man met een' gouden Ring aan den Vinger, in eene zierlyke Rleeding, en daar kwam ook een arm Man in eene slegter Kleeding, en gy zoud aanzien den Man, die eene zierlyke Kleeding draagt, en tot hem zeggen, zit gy hier op eene eerlyke plaatse, en zoudt zeggen tot den armen, sta gy daar, of zit hier onder myn' Voetbank, hebt gy dan niet in u zelven een onderscheid gemaakt, en zyt regters geworden van kwaade overleggingen? Hoe! dagt ik, veroordeelen deze woorden niet alle voorzittingen en onderscheiden' plaatsen in de Kerken? Ik begon aan myn geheugen verscheiden' plaatsen van de Heilige Schrift, waarin het begeeren van de voorzittingen in de Synagoge, als eene Parizeeuwsche ondeugd, wordt afgemaald, en diergelyken terug te roepen. Kan men, dagt ik, onze onderscheiden' Gestoeltens, onze plaatsen van eer en aanzien in de Kerken, met die voorschriften overeen brengen? Heeft het misbruik deze gulden lessen niet agter de bank doen werpen? Voor zeker, by ons heeft het wel degelyk plaats, dat de Ryken en Aanzienlyken uitsteekende Zitplaatsen in de Godsdienstige byeenkomsten hebben. Wat al onderscheiden' zoorten van Gestoelten vindt men in onze Kerken? Byna voor allerlei zoorten van Amtenaars, naar hunnen rang. En daarbenevens andere Banken, die maar zyn voor minder zoorten van Ryken en in eene zierlyke Kleeding uitgedoschte Persoonen. Voor de Armen, die geen geld hebben, om den Koster voor eene plaats in eene geslotene Bank te betaalen, zyn ook wel plaatsen, maar agter af; en kunnen zy daar niet te regt komen, zo moeten zy | |
[pagina 131]
| |
blyven staan. Is dit niet tot hun stilzwygende te zeggen: staat gy daar, of zit hier onder myn Voetbank? Onder de Vrouwen is het niet beter. Op veele plaatsen hebben zy ook onderscheidene Banken, daar niemant, buiten de Eigenaaressen van dezelven, mag inkomen; en die geene Banken hebben, hebben vaste Stoelen, die door gunst gemeenlyk van Kerkmeesteren verkregen worden. De overigen mogen zien, waar zy belanden. My dunkt, dat deze gewoonte strydt tegen de Christlyke nederigheid, en de gelykheid die 'er is tusschen alle de leden der Kerk. Dat 'er onderscheiden Zitplaatsen waren voor de Hooge Regeering, gaat nog aan, om daardoor het gemeen, altyd, en by alle gelegenheden, des te grooteren indruk te geven van den eerbied, dien zy derzelve schuldig zyn. Maar minder behaagen my alle die partikuliere Banken, voor Kerkmeesteren, Gasthuismeesteren, Burger-Krygsraad, enz; en bovenal die menigvuldige Banken, welken de een of de ander, hier of daar, met goedvinden van Kerkmeesteren, ten zynen gebruike, en voor zyne Familie, heeft doen stellen, en waarin niemant dan de eigenaar zitten mag; zo dat zy eerder leeg blyven zullen dan dat een ander, die de eer niet heeft van zulk een ampt te bekleeden, of het geluk niet heeft van die gedistingueerde Familie te zyn, nergens byna plaats kan vinden, dan op de gemeene mans Banken; waar zig een nederig Christen wel mede zou kunnen behelpen; indien een Man van eenig aanzien en vermogen zig daardoor de bespotting van zyne Medeburgers niet op den hals haalde. Dit is eene oorzaak, dat zeer veele ordentelyke en fatsoenlyke Lieden gedwongen worden uit de Kerk te blyven, die 'er anders veel meer in komen zouden. Dus ver raakt het inzonderheid de Mannen: dan nog ruim zo erg is het onder de Vrouwen. Deezen zitten, 't is waar, nog al gemeenlyk in 't ruim onder elkander; de Mevrouw naast haare Meid. Maar hoe onaangenaam is het Kerkgaan niet voor zulken, die geene eigene Stoelen hebben kunnen verkrygen. Gaat zulk eene Vrouw of Vryster ter Kerk, en vraagt zy om een' Stoel aan den Stoelenzetter; hy wyst haar 'er wel een aan, daar zy op zitten kan, mits het Volk niet komt. Maar naauwlyks is het Mensch gaan zitten, of zy krygt een duw op den Schouder met den Waijer; het is, Vrouwtje, of heeft zy een zyden Japon of een Sak aan, Juffrouw, je moet op; 't is myn plaats. Daar valt dan niet tegen te protesteeren; zy moet, om eene andere plaats te vinden, door de geheele Kerk rond zwieren, en dikwyls nog ongetroost naar Huis of eene andere Kerk gaan. Ondertusschen krygt het arme Mensch kleur op kleur; ten deele van verlegenheid, dat zy niet te regt komen zal; en ten deele van spyt, om dat zy dus tot een spot van de triumfeerende Dame, of, het geen ook niet zelden gebeurt, van de onbescheiden Dienstmeid, verstrekt; die, met een wezen vol van vergenoegen, om dat zy zo veel vooruit heeft van eene eigene plaats te hebben, en om dat zy den zegen over 't bezitten van den Stoel behaald heeft, gaat zitten. Voor my, ik | |
[pagina 132]
| |
vind in dit gebruik iets zo haatlyks, dat my dunkt, het behoorde uit de nederige, eensgezinde, tot stigting en vreedzaame gemeenschap der Heiligen geschikte vergaderingen der Christenen, geweerd te worden. Hoe veel beter, hoe veel stigtlyker, hoe veel meer met den geest van het Christendom overeenkomende, zou het wezen, indien in onze Kerken twee Ruimen afgescheiden waren, het een voor de Mans, en het ander voor de Vrouwen, geschikt? Het is tog, om dit in 't voorbygaan aan te merken, het is tog niet betaamlyk dat de Mans en de Vrouwen in de Kerken digt by elkander, en nog minder, dat zy door elkander, zitten, het geen aanleiding geeft tot veelerhande onaandagtigheden, aftrekkingen en andere dingen die niet betaamen. Zou het niet best weezen, dat beide die Ruimen vervuld waren met agter elkander om hoog opgaande Banken, waar ieder, die het eerst kwam, eene plaats naar zynen zin zou kunnen uitkiezen, zonder eenig onderscheid van rang of rykdom, en zonder het betaalen van eenen duit voor de plaats? Dan dunkt my, dat men de Les van den Apostel jacobus in agt neemen zou. Men zal misschien hier tegen inbrengen, dat dit aan veele ongemakken zou onderhevig wezen. Vooreerst zouden dan veele Menschen uit de Kerk blyven, uit vrees van naast een havenloos en morsig Mensch te komen zitten. Maar zou men niet met meer gronds verwagten kunnen, dat dit zulke geringe Menschen, die 'er zomtyds wat morsig en havenloos uitzien, beweegen zou, om, wanneer zy ter Kerke gingen, zig wat beter te havenen en te reinigen; niet weetende naast wien zy misschien zullen komen te zitten? of, zo zy hiertoe het vermogen niet hebben, van zig met voordagt agter af te houden? Het tweede ongemak, daar men voor vreezen zou kunnen, zou zyn, dat men dan schrikkelyk vroeg in de Kerk zou moeten wezen, om eene goede plaats te krygen. Maar dit ongemak zou wel te voorkomen zyn, met de Kerkdeuren, niet dan een half uur voor dat de Godsdienst begint, te openen. Men zal zeggen, dan zouden de Menschen reeds van te vooren voor de Kerkdeur vergaderen, en dringen om 'er het eerst in te wezen. Doch ik denk niet, dat, als deze gewoonte eens ingevoerd was, men daar voor veel te vreezen hebben zou, dewyl het niemant ligt lusten zou eenigen tyd voor de Kerk in weer en wind te staan schilderen. Zie daar, Myne Heeren, eenige gedagten, die ik aan uw oordeel overlaat, of zy het publiek verdienen medegedeeld te worden. Ik ben met alle agting,
myne heeren! UEd. Dienstwillige Dienaar, christianus simplex. | |
[pagina 133]
| |
Wy laaten het den Leezeren over te oordeelen, hoe veel gronds van berisping de denkbeelden van den Schryver des boven geplaatsten Briefs, tegen het gebruik der vaste en onderscheiden plaatzen in de Kerken aan de hand geeven. Veelligt zullen de meesten van zelven opmerken, dat de tyden en omstandigheden waar in, benevens de inzigten waar mede, zulks heden ten dage geschiedt, te veel verschillen van die, welken Jacobus bedoelt, om des Apostels bestraffing zo algemeen op dit hedendaagsche gebruik over te brengen. En zo de voorslag van onzen Korrespondent al meer byvals mogte hebben, dan wy vermoeden, maaken we ons egter vry sterk, dat het niet meer te verwagten is, dat zyn voorslag werkstellig gemaakt zal worden, dan dat het nog veel schadelyker en gevaarlyker misbruik van de Dooden in de Kerken te begraavenGa naar voetnoot(*), waartegen reeds zo veele onwederlegbaare redenen ingebragt zyn, nog spoedig afgeschaft zal worden. - Edoch, hoe men ook hier over moge denken, 't komt ons, niettegenstaande het geen onze Korrespondent te berde gebragt heeft, voor, dat Plaatzen van Eer en Onderscheid in de Kerken van een zeer groot nut zyn. Vraagt ge, waar op deeze gedagte rust? wy antwoorden, op de ondervinding, die ons leert, dat Plaatzen van Eer en Onderscheid in de Kerken grootlyks strekken, om het Volk Godsdienstig te maaken. - Men verstaa hier, (om allen misverstand voor te komen,) door Godsdienstig, 't geen er de menschen thans veelal door verstaan; te weeten, genegen of gewoon te zyn veel in de Kerk te komen. Misschien zouden wy al zo wel het woord Kerksch gebruiken; dan dit is om 't even; nademaal de woorden Kerksch en Godsdienstig in onze hedendaagsche gemeene taal wisselwoorden zyn. - Doch laat ons ter zaake komen. Het gaat nog heden als van ouds, Regis ad exemplar totus componitur orbis: dat is te zeggen, het geen de Grootten doen, doen hun de kleinen na; gaan de Regenten veel ter Kerke, hun stigtlyk voor- | |
[pagina 134]
| |
beeld wekt den yver van het gemeen op. Dit kan men inzonderheid daaraan zien, dat die Predikanten, welken de meeste Regenten onder hun gehoor hebben, ook gemeenlyk hunne Kerken vol zien; of daar moest eene byzondere reden wezen, die zulks belette. Het gemeen is gewoonlyk met een blind vooroordeel ingenomen voor het verstand van die geene, welken in hoogheid zyn gesteld. Dit mag, gelyk alle algemeene regels, zyne uitzondering hebben; 't is egter meerendeels waar. Wanneer het gemeen de Regenten veel in de Kerk ziet, krygt het daardoor goede gedagten van het Kerkgaan; en wordt 'er toe uitgelokt. Zo nu de plaatzen van Eer en Onderscheid uit de Kerken waren weggenomen, en de Regenten tusschen de overige Menschen verstrooid zaten, zou het op verre na zo sterk niet in 't oog vallen, als 'er veel Regenten in de Kerk waren; daar zy nu, als tot één Lichaam vergaderd, het oog van de geheele gemeente trekken. ‘Heeft Domine mooi gepreekt’? is de gewoone eerste vraag, welke gedaan wordt aan iemand, die uit de Kerk t'huis komt. En de tweede is: ‘was de Kerk vol? Was 'er veel Regeering’? Zie daar hoe sterk 'er op gelet worde, of 'er veel Regenten in de Kerk komen. Ten tweeden, het onderscheid van de plaatzen in de Kerken trekt ook daadlyk veele Lieden derwaards, welken, zonder dat, daar weinig verschynen zouden. Flator heeft, zedert een jaar eene bediening gekreegen, die hem regt geeft om in de Kerk in eene onderscheidende Bank te zitten. Voorheenen ging hy weinig te Kerke. Hy had 'er geene gevoeglyke plaats; 't was hem toen onmooglyk. Nu hy plaats heeft in eene Bank van onderscheiding, slaat hy geene preek over. Moest flator nog, gelyk te vooren, onder het gemeen zitten, hy zou zekerlyk minder of niet ter Kerke komen. Coquettilla zit in eene Familiebank, in 't midden van de Kerk, vlak over den Predikstoel. Alle de oogen vallen op haare plaats. Hier zit zy als eene Prinses. Haare Bank gaat drie trapjes op, en dit maakt ze nog van grooter waarde. Op deze plaats heeft coquettilla eer van haaren opschik, en zy ken van dezelve de bekoorlykheden van haare gedaante, houding, mienen, en beweegingen, ten toon spreiden. Coquettilla heeft ook plaats in twee andere Kerken; doch daar heeft zy slegts Stoelen. Zy zou in die Kerken gevolglyk onder den grooten hoop van burger Mevrouwen, Juffrouwen en Meiden verward moeten zitten, en byna van niemant gezien worden. Coquettilla gaat daarom nooit ter Kerke, dan in die daar zy eene Bank heeft. Als zy 'er van daan komt, weet zy te zeggen, wie 'er in de Kerk zyn geweest; wat meest alle de Dames hebben aan gehad; zomtyds weet zy nog daarenboven den Text, maar nooit iets meer. Zou coquettilla veel in de Kerk komen, mdien zy niet in eene Bank van aanzien zate? Philander gaat nooit ter Kerke, of het is om sylvia te zien. Hy weet waar zy in de Kerk zit, en zoekt om die reden eene plaats, waar hy ze duidelyk in 't oog heeft. Men zegt, dat | |
[pagina 135]
| |
sylvia ook meer naar philander, dan naar den Predikant, kykt. Had nu sylvia geene vaste plaats; ging ieder in de Kerk zitten waar hy plaats konde vinden, waar zou philander zig plaatzen, daar hy van te vooren niet wist, waaromtrent hy zyne schoone hadde te zoeken? Het eenige dat 'er op te doen was, zou wezen, dat sylvia altyd zeer vroeg kwame, ten einde altoos dezelfde plaats te hebben; het geen egter dikwyls zou kunnen mislukken; en dat zeer ligt agterdogt en grond aan kwaadaartige gissingen geeven zou. Sylvia dan haare plaats te ontneemen, zou zyn philander, zyne eenige beweegveer, om in de Kerk te komen, te ontneemen; en het zou misschien sylvia zelve ook te rug houden. Zie daar, hoe het hebben van plaatzen van onderscheiding en aanzien, of het hebben van vaste en eigene plaatzen, veele Menschen Kerksch maakt. Zonder dat zou noch flator, noch coquettilla, noch philander, noch sylvia, noch honderd en duizend anderen, die, even gelyk zy, komen om te zien en om gezien te worden, in de Kerk verschynen. Men zal misschien zeggen, dat zulk Kerkgaan weinig om 't lyf heeft, en niet uit het regte beginsel geschiedt. Dit willen wy gaarne toestaan. Zoude evenwel het Kerkgaan van deze Menschen niet beter zyn, dan dat zy 'er in 't geheel niet kwamen? Dit is ten minsten zeker, dat, terwyl zy in de Kerk zitten, zy geen kwaad daar buiten doen. Misschien, 't is waar, besteeden zy wel den tyd om iets kwaads te bedenken; dan, als zy niet in de Kerk waren, zouden zy misschien dien tyd gebruiken om het kwaad te doen, dat zy nu maar overleggen. Behalven dat, het kan gebeuren, dat zy, onder het zitten in de Kerk, onder het heen en weder kyken, by geval het een of ander hooren, dat indruk op hen maaken, en hen te regt brengen, of ten minsten van het een of ander kwaad afhouden kan. Het een en ander pleit onzes oordeels, zo sterk voor het handhaaven der oude gewoonte, dat het niet noodig zy, breeder over dit onderwerp uit te weiden.
o.o. |
|