Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de natuur en de oorsprong van het vermaak.Oh! happiness, our being's end and aim! Onlangs opperden wy de gedagte, dat het Vermaak bestaat in het gevoel van onze volmaaktheid, en de smert in dat van onze onvolmaaktheid; en toonden toen, uit de ondervinding, de gegrondheid dezer meening aanGa naar voetnoot(*). Thans zullen wy, ons onderwerp vervolgende, naar onze gedaane beloften, nog kortlyk doen zien, hoe men, uit dit enkelde beginsel, alle soorten van vermaaken en smerten kan afleiden. Wat de Onmiddelyke vermaaken en smerten aangaat, dat is te zeggen, de zulken die wy onmiddelyk gevoelen, alleen in gevolge van de gesteldheid van ons wezen, zonder eenige voorgaande ondervinding, overweeging, drift of gewoonte; in onze voorgaande verhandeling hebben wy reeds genoegzaam hier aan voldaan. De bewyzen tog, op welken wy daar deze stelling bouwden, uit de ondervinding ontleend, waren allen van onmiddelyke vermaaken genomen. 'Er blyft dus alleen over, dat wy, door eenige voorbeelden van middellyke vermaaken en smerten, toonen, hoe die allen uit het opgegeevene beginsel kunnen afgeleid en verklaard worden. Ik noem middellyke vermaaken en smerten, die eene voor- | |
[pagina t.o. 114]
| |
Verbetering van het Ezelshoofd
| |
[pagina 115]
| |
gaande overweeging, ondervinding, drift of gewoonte, in één woord, eene voorgaande wyziging der Ziel onderstellen. Zo dra nu de Ziel een voorafgaand onmiddellyk vermaak ondervonden heeft, wordt zy, door haare ingeschapene kragt, tot zulk een vermaak geneigd, of, zo als men 't noemen wil, daar voor bepaald, daartoe gedreeven. En wanneer de Ziel, integendeel, eens onmiddellyk smert gevoeld heeft, dan ontstaat in haar een afkeer van de smert. Dit brengt de willing voort, dat is te zeggen, de verkiezing van den eenen staat boven den anderen, de staat van vermaak boven dien van smert. Door het vergelyken van veelerleie wyzigingen der Ziel, aangenaamen en onaangenaamen, krygt zy een begrip van geluk en ongeluk; en met dat begrip verbindt zig, onmiddellyk, eene neiging tot het geluk, en een afkeer van het ongeluk. Hier mede begint de Ziel zigzelve te beschouwen als een onderwerp, waar in geluk en ongeluk kan plaats hebben. Door te letten op het geen haar vermaak, en op het geen haar smert aanbrengt, leert zy allengskens ook het goede van het kwaade te onderscheiden; het goede te begeeren en te zoeken, en het kwaade met afkeer aan te zien en te vlieden. Hier uit ontstaan die aandoeningen, welken men liefde en haat noemt. Zo dra nu liefde en haat geboren is; zo dra de Ziel zommige dingen als goed en anderen als kwaad heeft leeren beschouwen, begeeren, of met afkeer aanzien, wordt zy vatbaar voor de middellyke vermaaken en smerten. Men vooronderstelle, by voorbeeld, dat de liefde tot eene begeerte, tot eene drift, wordt, dat is te zeggen, dat de afwezigheid van het beminde voorwerp, aan het welk de Ziel met vermaak denkt, met ongenoegen gepaard begint te gaan, het welk geschiedt, wanneer de Ziel de aangenaame wyziging, waar in zy is, op den tyd dat de tegenwoordigheid van dat voorwerp haar een gevoel geeft van de volmaaktheid van haar aanwezen, vergelykt, met de onaangenaame wyziging, waar in zy werklyk is, nu zy, uit hoofde van de afwezigheid van dat voorwerp, de volmaaktheid van haar aanwezen niet gevoelt. In dat geval gevoelt zy de Ziel gedreven tot haar beminde voorwerp. Indien zy zig dan begint te vleien met de waarschynlykheid, dat dit voorwerp haar tegenwoordig worden zal, of dat het haar werklyk tegenwoordig is, zo gevoelt zy blydschap; ziet zy zig, integendeel, beroofd van dat voorwerp, zy gevoelt droefheid. Het vooruitgezigt van dat voorwerp te verwerven maakt de hoop; het vooruitgezigt van het niet te verwer- | |
[pagina 116]
| |
ven, of het al verworven zynde te verliezen, maakt de vrees. Blydschap nu, en droefheid, hoop en vrees, zyn middellyke wyzigingen, en de vermaaken of smerten, aan dezelven verbonden, worden middellyke vermaaken of smerten genoemd, om dat zy zekere voorgaande wyzigingen, als middelen om gevoeld te worden, veronderstellen; en die voorgaande wyzigingen loopen ten laatsten op onmiddellyke wyzigingen van vermaak of smert uit. Het onmiddellyke gevoel kan niet bedriegen; wat der Ziele vermaak aanbrengt, brengt haar wezenlyk vermaak aan. Hier kan geen bedrog by plaats hebben. Maar het is zeer mooglyk, dat zig de Ziel bedriege, ten opzigte van het voorwerp, dat haar vermaak of smert aanbrengt, en het vermaak, dat zy gevoelt, of de smert, toeschryve aan een ander voorwerp, dan het welk wezenlyk het vermaak of de smert veroorzaakt. Wanneer dit gebeurt, bemint of haat zy een voorwerp, dat zy niet beminnen of haaten zou, was haar oordeel niet verkeerd. Dit is de oorzaak van zo veel schadelyke begeerten en verkeerde poogingen; welker gevolg is, dat zy, geslaagd zynde, en eenigen tyd een middellyk vermaak gegeeven hebbende, ten laatsten eene onmiddellyke smert aanbrengen; gelyk men ook ongenoegens vindt, welken, na eenigen tyd onaangenaam geweest te zyn, in waare en veel grootere vermaaken eindigen. Onze eerste aandoeningen van vermaak of smert zyn altyd onmiddellyke aandoeningen. De middellyke vermaaken of smerten zyn niets anders, dan het gevoel, 't welk de Ziel heeft van de overeenkomst of strydigheid haarer wyzigingen, met die wyzigingen, tot welken zy, in gevolge van voorafgaande onmiddelyke aangenaame of onaangenaame wyzigingen, bepaald is, naamlyk haare begeerten; of, ten minsten, zy ontstaan uit de verknogting van zekere denkbeelden met voorgaande onmiddelyke aandoeningen van vermaak of smert. De kinderen zyn niet, dan na eenige gedaane ondervindingen, voor onmiddellyke vermaaken of smerten vatbaar: al wat zy in de eerste maanden van hun leeven ondervinden, zyn onmiddellyke vermaaken of smerten. De Ziel heeft, volgens ons begrip, een verward gevoel van de volmaaktheid of onvolmaaktheid van haar aanwezen, en eene neiging tot dat gevoel. Doch dit verwarde gevoel, en de daar mede verknogte neiging, moet niet verward worden, met een meer duidlyk gevoel, of besef van volmaaktheid, en eene meer duidlyke neiging tot dezelve. Dit besef en deze neiging worden voortgebragt, door het gevoel | |
[pagina 117]
| |
van veelerlei onmiddellyke vermaaken; waaruit zy allengskens een begrip leeren vormen van de volmaaktheid van ons wezen. Wy gevoelen, by voorbeeld, het vermaak gehegt aan het ontzwagtelen onzer denkbeelden, en dit brengt ons daartoe, dat wy de gemaklyke ontzwagteling onzer denkbeelden, (en hier in stelt de Heer sulzerGa naar voetnoot(*), niet ten onregte, den grond onzer vermaaken,) leeren beschouwen als uitmaakende de volmaaktheid van ons verstand. Wy beschouwen dan die volmaaktheid als een goed, wy beminnen en begeeren ze. Zo leeren wy ook de schoonheid en sterkte des Lichaams, de rykdommen, de eer, het aanzien, als goederen te beschouwen, en te beminnen. Alle die goederen brengen wy tot onze volmaaktheid, meer of min, naar maate wy ze meer of min leevendig begeeren. De met regt beroemde wolff stelde den grond van het vermaak in het gezigt, of de gewaarwording der volmaaktheid in 't algemeen; zo wel buiten als binnen ons. Een volmaakt konststuk, van wat aart ook, verschaft ons vermaak. De ondervinding leert dit onbetwistbaar. Doch dit strydt niet met ons gevoelen; integendeel, het bevestigt het. In alle volmaaktheid is eene zamenvoeging van verscheidene dingen, welken allen tot een en het zelfde einde t'zamen loopen, en overeenstemmen; de overeenkomst in het menigvuldige is, volgens wolff, de volmaaktheid. Nu, in alle overeenkomst van veele dingen, ziet de Ziel eene menigte van dingen; zy ziet die als in één ding t'zamen, dus gemaklyk: en in dat gezigt oeffent de Ziel haare kragten; zy gevoelt dus haare volmaaktheid, en dat zo wel, wanneer zy de volmaaktheid buiten haar als in haar waarneemt; schoon in het laatste geval het vermaak grooter zy dan in het eerste; het welk ons voorkomt een nieuw bewys op te leveren voor ons gevoelen. Want, was alle volmaaktheid, naar haaren trap van grootte, even voldoende om vermaak voorttebrengen, dan moest eene grootere volmaaktheid, buiten ons, ons een grooter vermaak aanbrengen, dan eene kleinere in ons, en de ondervinding leert veeleer het tegendeel; een klaar bewys, dunkt ons, dat het vermaak oorspronglyk gelegen is in het gevoel onzer eigene volmaaktheid. De Heer sulzer stelt, gelyk wy reeds in 't voorbygaan aanmerkten, het vermaak, in de gemaklyke ontzwagteling onzer denkbeelden: en dit strookt volmaaktlyk met ons beginsel. By eene gemaklyke ontzwagteling onzer | |
[pagina 118]
| |
denkbeelden, gevoelt de Ziel haare volmaaktheid: integendeel, wanneer de Ziel haare denkbeelden niet kan ontwikkelen, gevoelt zy haare zwakheid, haare onvolmaaktheid. Men beproeve nu, volgens deze beginselen, alle aandoeningen van vermaak te verklaaren. Waarom is het gezigt over eene uitgebreide, met veele voorwerpen vervulde vlakte, schoon? Om dat de Ziel veele voorwerpen beschouwt en dus haare kragt van gewaarwording gevoelt. Waarom is het gezigt van eenen helderen met flonkerende Sterren vervulden Hemel aangenaam? Juist om dezelfde rede. Waarom is dat gezigt oneindig streelender voor den Starrenkundigen? Juist daarom, omdat de Starrenkundige meer daar in ziet dan een ander, en dus meer de volmaaktheid van zynen geest gevoelt. Waarom behaagt een schoon Schilderstuk, wanneer zelfs het voorwerp in zig niet behaaglyk is? Omdat de konst van den Schilder een bewys is van de volmaaktheid der menschlyke natuur in 't algemeen; en dat wy gewoon zyn op ons overtebrengen, het geen wy in 't algemeen als volmaakt in den mensch beschouwen. Waarom vorderen wy in een gebouw de overeenstemming der deelen? Omdat ons die helpt, in het maaken van een denkbeeld van het geheel, en wy dus te gemaklyker onze denkbeelden ontzwagtelen. Waarin bestaat het aangenaame der Zangkonst? In het gevoel onzer volmaaktheid, wanneer onze Ziel eene opvolging van klanken gewaar wordt, welken alle t'zamenstemmen. En zo zouden wy van alle zoorten van vermaaken, uit ons voorgestelde beginsel, reden geeven kunnen, indien ons bestek zulks toeliet; alleen moeten wy nog een woord zeggen van de zeedlyke vermaaken. Het zeedlyke vermaak is het genoegen dat wy gevoelen, wanneer wy zelven eene zeedlyk goede daad begaan, of anderen die zien bedryven; en de zeedlyke smert is het ongenoegen, voortgebragt door het gezigt eener zeedlyk kwaade daad, door ons of anderen begaan. Dit soort behoort tot de middellyke vermaaken. Het veronderstelt twee dingen; vooreerst, dat wy vermaak en smert kennen, en weeten wat daaden die voortbrengen; en, ten tweeden, dat wy, ten minsten, een verward begrip hebben van zeedlykheid. Zien wy nu een daad bedryven, of bedryven wy zelven eene daad, die wy by ondervinding weeten geschikt te zyn, om vermaak of smert voort te brengen, het denkbeeld dier daad wekt in onze Ziel | |
[pagina 119]
| |
het denkbeeld van het vermaak of van de smert op, 't welk met het denkbeeld van die daad verknogt is. Wy gevoelen dan door de verknogting der denkbeelden vermaak of smert. Dit heeft zelfs plaats by louter natuurlyke daaden. Zien wy iemand eenen zwaaren val doen; wy schrikken, en stellen ons den schrik en de pyn voor, die men gevoelen moet. Maar zien wy hem onbeschadigd opstaan; wy gevoelen vreugde, door ons de blydschap voortestellen, welke wy in zulk een geval gevoelen zouden, wanneer wy 'er onbeschadigd afkwamen. Doch het zeedlyke vermaak is sterker en vordert meer; het vordert het begrip, dat die goede daad, welke het vermaak voortbrengt, uit een beginsel van zeedlykheid in den daader voortkome. Nu het beginsel van zeedlykheid in den daader veronderstelt in hem gezellige en dus beminlyke eigenschappen, en eene geschiktheid om het geluk van anderen te bevorderen: liefde tot den naasten, naamlyk, liefde tot de deugd en heerschappy der reden boven de driften. Alle deze denkbeelden zyn aangenaame denkbeelden, daar zy verknogt zyn met die van de bevordering der algemeene volmaaktheid, en dus ook der onze. By goede daaden, die wy zelven bedryven, geeft ons het begrip van zeedlykheid in ons zelven vermaak; dewyl wy ons dan voorstellen, dat wy, onzen pligt hebbende opgevolgd, ook de belooning van onze deugd te wagten hebben; want het is onmooglyk, zig eenige verpligting voor te stellen, zonder zig tevens eenig beloofd goed of bedreigd kwaad voortestellen, dat ons eenen beweeggrond verschaft welke ons bepaalt. Eene zeedlyk goede daad dan, door ons bedreeven, doet ons het beloosde goed hoopen, of ten minsten het bedreeven kwaad als ontweken beschouwen. En dit besef, dat met ieder zeedlyke daad, behalven het natuurlyke goed door de daad zelve voortgebragt, nog een bykomend natuurlyk goed gepaard gaat, kan ons, zelfs by anderen, het zeedlyke goed met vermaak doen beschouwen. Eindelyk, wy kunnen geen bezef van zeedlyk goed en kwaad, van deugd of ondeugd, van verpligting, hebben, of wy moeten de deugd als eene volmaaktheid beschouwen. Het bezef dan van deugdzaam gehandeld te hebben, moet ons een gevoel geeven van onze volmaaktheid; en ons de kragt van onze Ziel doen gevoelen; als welke dan sterk genoeg is, om alle andere beweeggronden, hoe schynbaar, hoe verloklyk anders ook, te doen wyken voor den eenigen waa- | |
[pagina 120]
| |
ren beweeggrond, dien, naamlyk, van onzen pligt. En uit dien hoofde is het zeedlyke vermaak, dat met een deugdzaam bedtyf gepaard gaat, te grooter, naar maate dat het moeilyker viel, die deugdzaame daad te bedryven.
o.o. |
|