| |
Natuurlyke historie van den boom-leeurik, den gras-leeurik, den pieper-en den springhaan-leeurik.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Boom-Leeurik, by de Latynen Alauda arborea, by de Italiaanen Tostovilla, by de Engelschen Wood-Larck, by de Franschen Cujelier, by de Deenen en Noorwegers Skouw-larke en Heede-larke, geheeten, verschilt genoeg van den Gewoonen Leeurik, om 'er eene byzondere soort van te maaken. In de daad, hy verschilt 'er van in grootte en in de geheele gedaante, zynde veel korter, gedrongener en ligter; hy verschilt 'er van in zyne Pluimadie, de kleuren zyn veel zwakker, en over 't algemeen is 'er minder wit, als mede door een soort van witagtige kruin, in deezen Vogel veel zigtbaarder dan in den Gewoonen Leeurik; hy verschilt 'er van in de Vleugelpennen, welker eerste en buitenste veel korter zyn; hy verschilt 'er van in zyne natuurlyke geaartheden, dewyl hy op de boomen gaat zitten, terwyl de Gewoone Leeurik nooit anders dan op den grond rust: 't is waar, hy verkiest hier toe de zwaare takken, waarop hy zich kan houden, zonder genoodzaakt te weezen om ze met zyne vingeren te omvatten, 't geen hem niet wel mogelyk zou weezen, dewyl de eene vinger veel te lang is, of liever, zyn agter vinger te weinig geboogen, om een tak te grypen: hy verschilt 'er van, door dien hy vermaak schept zich te onthouden en te nestelen in onbebouwde landen, digt by Kreupelbosch, of jong opgeschooten Hakhout, van waar de naam Boom-Leeurik zeker afstamt, schoon hy nimmer in 't Geboomte broedt; de Gewoene Leeurik onthoudt zich in groote bebouwde velden: hy verschilt 'er van in zyn Zang, die meer van den Nagte- | |
| |
gaal, dan van den Leeurik heeft, en dien hy niet alleen by dag, maar ook by nagt, niet alleen vliegende, maar ook op een tak zittende, laat hooren.
De Heer herbert heeft opgemerkt, dat de Pypers, onder de Cent-suises van de Garde, vry naauwkeurig den wildzang van den Boom-Leeurik navolgen; dit deedt my veronderstellen, dat deeze Vogeltjes zeer gemeen waren in Zwitzerland, en ik heb deeze veronderstelling, door ontvangene berigten, bewaarheid gevonden. De Boom-Leeurik verschilt van den Gewoonen Leeurik in vrugtbaarheid: want, schoon de Menschen zich minder op het vangen van den eerst- dan van den laatstgemelden toeleggen, en schoon het Wyfje vier of vyf eitjes legge, gelyk dat van den Gewoonen Leeurik, is deeze soort veel min talryk. - Ook doet 'er zich een onderscheid tusschen deeze beiden op, in den tyd van broeden: want wy hebben gezien, dat de Gewoone Leeurik niet voor de Meimaand broedt, en de Jongen van den Boom-Leeurik zyn zomtyds Half Mei reeds in staat om te vliegen. - Eindelyk verschillen zy van elkander in tederheid van gesteltenisse: dewyl, volgens de aanmerking van albin, het onmogelyk is, om, welke voorzorge men ook draage, de jonge Boom-Leeurikken, uit het nest genomen, op te kweeken: dit moet, nogthans, met bepaaling tot Engeland, en andere zo koude Gewesten, verstaan worden: dewyl olina, die een warmer Landstreek bewoonde, voluit verklaarde, dat men de Tostovilla jong uit het nest neemt, en in den beginne opkweekt als de Nagtegaalen.
Voor het overige heeft de Boom-Leeurik veel gelykheid met den Gewoonen Leeurik, gelyk deeze heft hy zich zeer hoog in de lugt, al zingende, en houdt zich daar lang op; als het koud is vliegen zy by benden; zy maaken het nest in den grond, en bedekken het onder eene gras-zoode: leeven tot acht of tien jaaren; eeten Insecten en Graanen.
Olina heeft opgemerkt, dat de veertjes op den Kop by 't Wyfje min donkerverwig zyn dan by 't Mannetje, dat deeze den agternagel veel langer heeft: hy zou 'er hebben kunnen byvoegen dat de borst van 't Mannetje meer gevlekt is, dat de groote Vleugelpennen met olyfkleurige randen geboord zyn, en welke men wit ziet by het Wyfje. Hy geeft voor, dat deeze soort alleen bekend is omstreeks Rome, dit wordt door de beter onderweezene Natuurkundigen van laater dagen voluit tegengesprooken. In de daad het is meer dan waarschynlyk, dat de Boom-Leeurik aan
| |
| |
geen enkel Land bepaald is: want men weet uit linneus, dat hy in Zweeden, uit olina, dat hy in Italie gevonden wordt; en daar hy zich schikt naar deeze twee wydverschillende Lugtstreeken, mag men vrylyk gelooven, dat hy ook voorkome in Landen van een gemiddelde Lugtsgesteltenisse tusschen die beide, en, gelyk linneus het uitdrukt, in Europa woont. Deeze Vogeltjes zyn zeer vet in den Herfst, en leveren dan een smaaklyk voedzel op.
Albin wil, dat men ze, op drie onderscheide tyden, vangt, te weeten in den Zomer: wanneer zy korten tyd zingen, om dat de ruityd welhaast komt. - De maand September is de tweede tyd om 'er jagt op te maaken; dan vliegen ze, by benden, van 't eene Land na 't andere, en rusten gaarne op de boomen. Dit is de tyd wanneer de Jongen van Pluimadie verwisselen, en bezwaarlyk van de Ouden kunnen onderkend worden. - De derde en beste tyd, om ze te vangen, begint met de maand January, en strekt zich uit tot het einde der volgende maand: wanneer deeze Vogeltjes zich van een, en twee aan twee, scheiden, om eene nauwere verbintenis met elkander aan te gaan. De Jonge Boom-Leeurikken, dan gevangen, zyn doorgaans de beste Zangers; zy heffen, weinig tyds naa datze gevangen zyn, den wildzang aan, en dat op een veel onderscheidener toon, dan die men in eenig ander Jaargetyde gekreegen heeft.
De Gras-Leeurik, by de Franschen Farlouse of Alenette de Prés, by de Engelschen Tittlark, by de Duitschers Wiesen Lerch, by de Italiaanen Calandrino, en in 't Latyn Alauda Pratensis geheeten, is door belon en olina voor den kleinsten onder de Leeurikken gehouden, om dat zy andere kleinder soorten, van welke wy vervolgens zullen spreeken, niet keuden. De heerschende kleur boven op 't Lyf is olyfkleur, met zwart gemengd, op 't voorste, en zuivere olyfkleur, zonder mengzel, op het agterste gedeelte: van onderen geelagtig wit, met langwerpige zwarte vlekken op de borst en de zyden: de Vleugelpennen bykans zwart, met olyfkleurige randen: die van den staart desgelyks, uitgenomen de buitenste, die wit geboord is, en de volgende, die in dezelfde kleur uitloopt.
Deeze Vogel heeft eene soort van witte Wenkbrauwen, door linneus tot eene soort kenmerkende onderscheiding genomen. Over 't algemeen heeft het Mannetje meer geel aan hals, borst en dyen, dan het Wyfje.
Het minste geluid doet den Gras-Leeurik wegvliegen; hy
| |
| |
gaat, schoon het hem bezwaarlyk valle, op 't geboomte zitten; maakt het nest, even als de Boom-Leeurik, en legt hetzelfde getal eitjes; doch verschilt van denzelven hierin, dat hy de voorste Vleugelpen bykans even lang als de volgende hebbe, als mede in den Zang, die min verscheidenheid heeft, schoon dezelve zeer aangenaam is. Eenige Schryvers willen, dat zyn Zang veel van een spottenden lach hebbe, albin vergelykt denzelven by die der Kanarie-vogelen: en houdt die voor te kort en afgebrooken; maar belon en olina stemmen daar in overeen, dat dit kleine Vogeltje gezogt wordt om den bekoorelyken Zang, en ik moet erkennen, dat ik dien hoorende zeer lieslyk vond, schoon naar het droeve hellende, en gelykende naar die van den Nagtegaal, schoon minder doorslaande. Opmerkenswaardig is het, dat de Gras-Leeurik, dien ik hoorde, een Wyfje was. Olina zegt, dat men deezen Vogel, even als de Nagtegaal, opvoedt; doch dat het zeer bezwaarlyk toegaat: en dewyl hy niet langer dan drie of vier jaaren leeft, spreekt het van zelve, waarom deeze soort zo weinig talryk is, als mede waarom het Mannetje, wanneer het zich om hoog heft, om een Wyfje op te spooren, een veel grooter kring beschryft dan de Gewoone-Leeurik, en zelfs dan de Boom-Leeurik. Albin, ondertusschen, beweert, dat de Gras-Leeurik lang leeft, en doorgaans vyf of zes eitjes broedt: indien dit zo ware, dan zou deeze soort veel talryker weezen, dan ze in de daad is.
Volgens den Heer guys voed de Gras-Leeurik zich met Wormen en Insecten, welke hy op nieuw bebouwde velden zoekt. Dit wordt door de waarneemingen van willughby bevestigd; en ik heb in de maag, behalven de overblyfzels van Insecten, 'er ook kleine Graankorrels en steentjes in gevonden. Als wy albin gelooven, heeft onze Gras-Leeurik de gewoonte, om, terwyl hy eet, de staart van de eene na de andere zyde te schudden. Ik heb 'er een een geheel jaar gehouden, en 'er niets dan klein Zaad aan tot voedzel gegeeven.
De Gras-Leeurikken nestelen doorgaans in de velden, en zelfs in laage en moerassige landen: zy maaken het nest op den grond, en verbergen 't zelve zorgvuldig: terwyl het Wyfje broedt, onthoudt zich het Mannetje meestal op een nabygelegen boom, van tyd tot tyd opvliegende en klapwiekende.
Zy komen voor, in Italie, in Frankryk, in Duitschland, in Engeland en Zweeden. Albin vermeldt, dat zy, (bui- | |
| |
ten twyfel spreekt hy van de Landstreek, waar hy in Engeland woonde,) in 't begin van April, met den Nagtegaal, verschynen, en omtrent de maand September vertrekken: zomtyds gaan zy, volgens den Heer lottinger, op 't einde van Augustus, heen, en schynen eene lange reis te moeten doen: in dit geval zouden zy kunnen behooren tot de Leeurikken, die, in de maand November, over Maltha trekken, verondersteld zynde, dat zy, onder den weg, zich ophouden in Landstreeken, welker lugtsgeaartheid met hunne gesteltenisse strookt. In den Herfst, of den tyd van de Wynoogst, vervoegen zy zich omtrent de groote wegen. De Heer guys merkt op, dat zy zeer gesteld zyn op het gezelschap van huns gelyken, en, by mangel daar van, zich vervoegen by de Vinken, welken zy onder den weg ontmoeten.
Wanneer ik, eindelyk, 't geen de Schryvers van de Gras-Leeurik gezegd hebben, met elkander vergelyk, ontdek ik verschillendheden, welke my doen gelooven, dat deeze soort aan veele veranderingen onderworpen is, en dat men ze niet zelden verward heeft met den Boom-Leeurik en den Pieper, van welken wy nu moeten spreeken.
De Pieper, of Piep-Leeurik, in 't Fransch Pipi, in 't Engelsch Pipit, en in 't Hoogduitsch Piep-Lerche, genoemd, ongetwyfeld naar 't geluid, 't welk hy slaat: benaamingen altoos de beste; dewyl ze het benoemde voorwerp zo veel mogelyk afbeelden: deeze is in Frankryk de kleinste Leeurik. Men vergelykt het geluid deezes Leeuriks, ten minsten 't geen hy 's winters slaat, met dat eens Springhaans; doch het is sterker en doordringe der. Deeze Vogel laat het hooren, en wanneer hy vliegt, en wanneer hy op de hoogste takjes van 't Kreupelhout zit: want hy weet zich op dunne takjes vast te houden, schoon zyn agterste nagel zeer lang is, (min lang egter, en meer gekromd, dan die des Gewoonen Leeuriks;) doch hy bedient zich meesterlyk van de voorste nagelen, om de tedere takjes te omvatten, en 'er op te blyven zitten; hy houdt zich op den grond en loopt zeer vaardig.
Wanneer de Pieper, in het Voorjaar, op een tak zittende, zingt, geschiedt zulks met veel beweegings: hy regt zich op, opent den bek, spreidt de vleugels uit, en alles toont dat het een zang der liefde is: van tyd tot tyd stygt hy in de hoogte, zweeft eenigen tyd, en komt bykans op dezelfde plaats weêr neder, vaart voort met zingen, en wel zeer aangenaam te zingen: zyn Wildzang is eenvoudig,
| |
| |
doch zagt, welluidende en naauwkeurig uitgedrukt. Dit kleine Vogeltje maakt zyn nest op eenzaame plaatzen, en verbergt het onder eene graszoode; uit dien hoofde strekken zyne Jongen dikwyls ten prooije aan het Veldgedierte. Vyf eitjes ligt het Wyfje te eener broed; ze zyn aan het dikste einde met bruine plekken. De Kop van den Pieper is eer langwerpig dan rond; de Bek zeer scherp en zwartagtig; de randen van de bovenkaak, na de punt toe, rond uitgehoold; de neusgaten zyn half bedekt door een hol vlies, van dezelfde kleur als de bek, en voor een gedeelte verborgen onder kleine vooruitsteekende pluimpjes. Het bovenste des lyfs is groenagtig bruin, of liever, met zwartagtige vlekken: het benedenste geelagtig wit, op de borst en aan den hals ongeregeld gevlekt; eindelyk heeft hy een dubbele witagtige streep op de Vlerken. Deeze dient by linneus, ter kenmerk tekenende onderscheiding.
Deeze Leeurikken vertoonen zich, omtrent het midden van September, in Engeland, en worden, in eene groote menigte, omstreeks Londen gezien: zy bezoeken de heiden en vlakten; zy buitelen veel eer dan vliegen, en verheffen zich niet tot eene aanmerkelyke hoogte. Eenigen blyven, geduurende den Winter, in de moerassige landen rondom Scarbourg.
Uit de gedaante en dunheid van den Bek, valt ligt op te maaken, dat deeze Leeurik voornaamlyk leeft van Insecten, kleine zaaden, en zyne kleinheid geeft reden om te vermoeden, dat hy niet lang leeft. Men vindt hem in Duitschland, in Engeland, en zelfs in Zweeden, althans linneus zegt het in zyn Systema, schoon hy 'er in zyne Fauna Suecica, althans in den eersten druk, niet van reppe.
Te veel overeenkomst, om 'er niet teffens van te gewaagen, met den Piep-Leeurik, heeft de Springhaan-Leeurik, door de Engelschen The Willow Lark geheeten: dewyl dezelve, alle Jaaren, komt op de Wilgen boomen, in Withefort en Flintshire, en 'er den geheelen Zomer doorbrengt. Alleen is hy kleinder dan de Pieper, anderzins verschilt hy 'er niet van, noch ten opzigte van de Klauwen, noch van den Zang, noch van de houding. Wat de Pluimadie betreft, deeze is, aan den Kop, en boven op 't Lyf, donker geel, met zwarte vlekken: de Vleugelpennen zyn bruin, geboord met vuil geel: die van den Staart zeer donkerverwig, de Wenkbrauwen witagtig, het onderlyf wit, naar 't geele trekkende. |
|