Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlgemeen berigt van Ysland.
| |
[pagina 17]
| |
ters overgebragt zyn door de Deenen: en de eenigste, de Noordsche Gewesten uitgenomen, waar men eenige onzer oude Runische Steenen vindt; doch op Zee kan men altoos niet, naar wel evallen, handelen: de wind noodzaakte ons het Eiland Man aan onze rechte hand te laaten, en onzen koers te zetten na de Westersche Eilanden van Schotland. 't Is zeer vermaaklyk tusschen deeze Eilanden heen te zeilen, schoon het, zonder goeden wind en welafgerigte Stuurlieden, gantsch onveilig is: in het eerste geval, hangt men geheel van Eb en Vloed af, en in het tweede, brengt de groote menigte van rotzen u in een bestendig gevaar. De Natuur des lands is zodanig, dat het my geen wonder baare, dat 'er een fingal en ossian voortkwam. 't Is de eenigste plaats niet, waar men groote Mannen onder de Bergbewoonders vondt: en wat kan geschikter zyn om den Poëet te vormen, dan de romanesque en betoverende tooneelen der Natuure, hier zo aartig zamengevoegd. 't Zou verdrietig vallen, eene optelling te doen, van alle de Eilanden, door ons bezogt. De aanmerkelykste, uit hoofde van derzelver oudheden, zyn Oransay en Columshill; Scarba van wegen deszelfs bekenden Waterloop, en Staffa om de natuurlyke pylaaren, die tot hier toe weinig bekend zyn, en alles, wat ik van dien aart ooit gezien heb, overtreffen. Het Land is vol van Noordsche Oudheden, als Kasteelen, Sterkten, Begraafplaatzen en Gedenktekenen: het Volk, zeer verpligtend en gastvry van aart, heeft veele Gebruiken, welke eene zeer groote overeenkomst hebben met die onzes Landvolks, onder anderen het vieren van den eersten MeyGa naar voetnoot(*). Wy verlieten deeze Eilanden, en kwamen, onze reis voortzettende, eindelyk, den acht- en twintigsten van Augustus, aan Ysland, waar wy het anker wierpen, te Bessestedr, eertyds de woonplaats van den beroemden sturleson. Wy scheenen ons hier in eene andere wereld te bevinden; in stede van de fraaije gezigten, waar mede | |
[pagina 18]
| |
wy onze oogen verlustigd hadden, aanschouwden wy thans de schriklyke overblyfzels van veelvuldige verwoestingen. Verbeeld u een land, 't geen, van 't eene einde tot het andere, niets dan barre rotzen, wier toppen met eeuwigduurende sneeuw bedekt zyn, den oogen biedt: en tusschen deeze velden verdeeld door met ys bekorste spleeten, wier hooge en scherpe punten, elk om 't zeerst, u het gezigt poogen te betwisten, van het weinige gras, 't geen schaars daar tusschen uitspruit. Deeze vreeslyke rotzen bedekken desgelyks de weinige hier en daar verstrooide wooningen der Inboorelingen; nergens doet zich een enkelen boom op, die schaduw verschaft aan vriendschap en onschuld. Ik geloof, Myn Heer, dit weinige zal u niet sterk in bekooring brengen, om een Inwoonder van dit Eiland te worden: in de daad, op het eerste gezigt van zulk een Land, komt iemand in verzoeking, om te gelooven, dat het onmogelyk is, voor eenig menschlyk schepzel, hier zyn verblyf te verhouden, en hy zou het vaststellen, als hy de Zeekust niet allerwegen met booten bezet zag. Schoon 'er nauwlyks eenig Land zy, zo weinig door de Natuur begunstigd, en waar zy zich allerwegen in zulk eene schriklyke gedaante vertoont, bevat Ysland omtrent zestig duizend Menschen, die, eigenlyk gesprooken, niet gezegd kunnen worden ongelukkig te weezen, hoewel zy geene kennis hebben aan 't geen elders het geluk der Stervelingen uitmaakt. Ik bragt 'er omtrent zes weeken door, met groot vermaak; deels my verlustigende in de beschouwing van een der zonderlingste vormingen van de Natuur; deels in onderrigting op te doen by de Inboorelingen, ten opzigte van hunne Taal, Zeden, enz. Gy weet, Myn Heer, dat Ysland, in de elfde Eeuw, bewoond wierd door eene Noorweegsche Volkplanting, onder welken zich veele Zweeden bevonden. Zy bleeven in deezen afgelegen hoek der Wereld, eenen langen tyd, volkomen vry; doch waren, in 't einde, verpligt, zich aan de Noorweegsche Koningen te onderwerpen, en werden naderhand, met Noorwegen, aan de Koning van Deenemarken onderhoorig. In 't eerst werden zy bestuurd door een Admiraal, alle jaaren derwaards gezonden, om de noodige beschikkingen te maaken; doch dit is zints veele jaaren veranderd, en men heeft een Landvoogd benoemd, die steeds op het Eiland zyn verblyf houdt. De Yslanders zyn van een goeden en eerlyken inborst; | |
[pagina 19]
| |
doch teffens zo ernstig en dofgeestig, dat ik my nauwlyks kan te binnen brengen, een hunner te hebben zien lachen. Zy hebben op verre na die sterkte niet, welke men veelligt in hun zou veronderstellen, en schoonheid viel hun nog minder ten deele. Hunne voornaamste bezigheid, in de uuren van rust en uitspanning, bestaat in elkander de geschiedenissen, voorvallen van vroegere dagen, te vertellen: weshalven men, tot deezen dag toe, geen Yslander ontmoet, of hy is wel onderrigt in de Geschiedenis zyns eigen Lands. Zy speelen ook op de kaart. Hunne Huizen zyn gebouwd van Lava, en met zooden gedekt, en zo klein, dat men 'er zich bezwaarlyk kan wenden en keeren; ze zyn ongevloerd, en hunne vensters zyn, in stede van glas, met dun vel van zekere Dieren digt gemaakt. Zy gebruiken geene Schoorsteenen: en stooken nimmer vuur dan om spyze te kooken: wanneer zy het vuur op den grond nederleggen. Gy zult het daarom niet vreemd vinden, als ik u vermeld, dat wy geen huizen zagen dan winkels en pakhuizen: op onzen tocht na den berg Hekla, waren wy verpligt onzen intrek in de Kerken te neemen. Het voedzel der Yslanderen bestaat voornaamlyk in gedroogden Visch, sterke Boter, welke zy voor eene groote lekkerny houden, Melk, gemengd met Water, Wey en weinig Vleesch. Zo weinig Brood ontvangen zy van de Deensche Compagnie, dat 'er nauwlyks een Boer gevonden wordt, die 't zelve meer dan drie of vier maanden in een geheel jaar eet. Zy maaken desgelyks meel van eene soort van MoschGa naar voetnoot(*), dat zeer wel smaakt. De hoofdbezigheid der Mannen is visschen. De Vrouwen draagen zorge voor het Vee, breijen koussen, beredderen den Visch door de Mannen aangebragt, en leenen hun de hand in het gereed maaken van deeze Koopwaare. Behalven den Visch, voert de Deensche Compagnie, die 's jaarlyks vyftien of twintig Schepen derwaards zendt, en in 't bezit is van eene Monopolie, zeer drukkend voor de Yslanders, eenig Vleesch, Dons, en Valken van dit Eiland. Geld is hier zeer schaars; dit is de rede, dat de handel hier meest gedreeven wordt met Visch, en eene soort van ruwe geweeven Stoffen, door de Inboorelingen Wadmal geheeten; één elle Wadmal wordt op twee Visschen gerekend; en acht en veertig Visschen hebben de waarde van één Ryksdaalder. | |
[pagina 20]
| |
In deeze Stoffe en Visch betaalen zy ook hunne belastingen. Naa den korten tyd onzes verblyfs, hadden zy meer kennis aan Goud dan by onze aankomst. Van Rundvee zyn ze wel voorzien, 't zelve is doorgaans ongehoornd; zy hebben desgelyks Schaapen, en zeer goede Paarden: de beide laatstgemelde Dieren houden zy den geheelen winter door in 't veld; Honden en Katten vindt men hier in groote menigte. Van wilde en onhuislyke Dieren, hebben zy geene andere dan Rotten, Vossen en eenige BeerenGa naar voetnoot(*), die alle jaaren met de dryvende Ysvelden uit Groenland aankomen: deeze worden, zo ras zy aankomen, gedood; eigenbelang zet de Yslanders hier toe aan: deeze zouden onder hun Vee een groote slachting aanregten, en zy krygen daarenboven van den Koning tien Dollars voor elken Beer dien zy dooden; ook wordt de huid hun afgekogt. De tegenwoordige Landvoogd van Ysland heeft 'er de Ree-dieren zoeken in te voeren; doch tien van de dertien stierven op reis; de drie overgebleevene leeven 'er met hunne Jongen. 't Is zeldzaam dat 'er geen Houtgewas op 't Eiland wil tieren; hier en daar vindt men een Boom, doch de hoogte haalt nauwlyks twaalf voeten, en is drie of vier duimen dik: nogthans zyn 'er zekere bewyzen voor handen, dat 'er voorheen veel boomen groeiden. Dit moet toegeschreeven worden aan de vreeslyke Stormwinden, welke hier dikwyls woeden, en groote verwoesting veroorzaaken; doch, bovenal, aan de vermeerderde koude door den aangroei der Ys-schollen, die 'er 's jaarlyks van de Groenlandsche Kust aankomen, en eilanden van Ys vormen. De oostlyke oevers van Groenland (thans door zommige Aardryksbeschryvers Oost-Groenland geheeten,) werden eertyds bewoond door eene Noorweegsche Volkplanting, die een Bisschoplyken Zetel hadden. Van Ysland, zo wel als van het vaste land, voeren eertyds Schepen na deeze kust, die tegenwoordig volstrekt ongenaakbaar, en reeds een reeks van jaaren zo geweest is, door de vervaarlyke Ysschotzen, die te eenemaal den overtocht van de Westkust van Ysland na de Oostkust van Groenland be- | |
[pagina 21]
| |
letten. Are frode, een zeer oud Schryver der Yslandsche Jaarboeken, tekent op, ‘dat de Noorweegers, toen zy (omtrent het einde der Negende Eeuwe) eerst op Ysland landden, 't zelve met bosschen en wouden bedekt vonden, tusschen het strand en het gebergte.’ De koude, door de groote Ysverzamelingen, op de oevers van dit Eiland veroorzaakt, is zomtyds zo knellend, dat dezelve Menschen en Beesten het leeven kost. De Mossen en Grasgewassen, waar uit de Flora der Yslanderen voornaamlyk bestaat, zyn reeds voor lang, door de Kruidkundigen, uit de School van linnaeus, zo wel onderzogt en in orde geschikt, dat Mr. banks en Dr. solander alleen eene soort van klein Gras vonden, de opmerking van vroegere Onderzoekeren ontsnapt: en zy hielden 't zelve nog eer voor eene toevallige verscheidenheid, dan voor eene onderscheide soort. - Graan kan hier met geen gewenschten uitslag geteeld worden: schoon ik Kool, Pietersely, Wortelen, en Erten heb zien groeijen in vyf of zes tuinen, volstrekt de eenige op 't geheele Eiland. Ik moet by dit alles nog iets voegen van de Yslandsche Geleerdheid. Vier of vyf Eeuwen geleden, waren de Yslanders beroemd, van wegen hunne Dichtkunde en kennis in de GeschiedenissenGa naar voetnoot(*). Ik zou hier veelen hunner Dich- | |
[pagina 22]
| |
teren kunnen opnoemen, die de Oorlogsdaaden der Noordsche Koningen zongen, en de beroemde snorre sturleson is de Man, aan wien de Zweeden de eerste opheldering hunner Geschiedenisse te danken hebbe. Wy stellen daarom zo hoog een prys op de oude Yslandsche Verhaalen en Schriften, dat ze meest alle van het Eiland, en zo zeldzaam daar te vinden zyn, dat ik, niettegenstaande alle aangewende moeite om ze te zien te krygen, geduurende myn verblyf, alleen vier of vyf Yslandsche Handschriften onder 't oog kreeg. In de binnenste gedeelten des Eilands, heeft men onze oude Landtaale nog vry zuiver behouden; doch aan de kusten, waar de Inwoonders veel met de Deensche Kooplieden verkeeren, is dezelve eenigzins veranderd. Eenige Yslanders spreeken het Deensch vry goed: doch die geen Deensch verstonden, wisten zich ligter verstaanbaar voor ons Zweeden, dan voor de Deenen, uit te drukken. - Wy vonden 'er drie of vier Runische Geschriften; doch ze waren alle van hedendaagschen, en dus van geene waardye. De Yslandsche Geestlykheid weet weinig meer, dan eenig Latyn, 't geen zy in de Bisschoplyke Zetels, Skallholt en Hoolum, opdoen. Eenigen hunner hebben, egter, op de Hoogeschool te Koppenhagen gestudeerd; en ik heb drie Mannen van groote Geleerdheid onder hun ontmoet, die byzonder bedreeven waren in de Noordsche Oudheden. Dat 'er een Drukkery op Ysland is, weet elk; de zeldzaame uitgaven van Boeken te Skallholt gedrukt zyn bekend; doch ik verwagtte niet dat de Drukkunst hier tot zo hoog eene jaartekening opklom, als men my vertoonde. Een Zweed john mathieson bragt hier de Drukkunst tusschen de jaaren 1520 en 1530, en gaf in 't jaar 1531 het Breviarium Nidarorsiense, in 't licht. De Yslandsche Bybel werd in 't jaar 1584 gedrukt; deeze Drukkery was te Hoolum of Hola, op 't Noordlykst gedeelte des Eilands, binnen den Noordpoolkring. |
|