Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den leeurik.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Leeurik, by de Oude Grieken κοϱυδος of κοϱυδλος, by de hedendaagschen τϱȣλιτις, by de Latynen Alauda, by de Italiaanen Allodola, by de Spaanschen Cugniada, by de Duitschers Lerch, by de Zweeden Laerka, by de Engelschen Lark, geheeten, thans zeer verspreid, schynt, in vroegere dagen, aan Gallie meer dan aan Italie eigen geweest te zyn, dewyl de Latynsche naam Alauda, volgens plinius, een woord is van Gallischen oorsprongeGa naar voetnoot(*). De Celtische naam is Alaud, waar van de Franschen eerst Aloue en naderhand Alouette maakten. Schwenckfeld en klein, die plinius niet schynen geleezen te hebben, leiden den naam Alauda af, van a laude, om dat men, zo als de eerstgemelde aantekent, opgemerkt heeft, dat de Leeurik zevenmaal daags zich ten hemel heft, den lof van god zingendeGa naar voetnoot(†). 't Is eene erkende waarheid, dat alle Schepzels getuigenis draagen van 's Scheppers bestaan, en tot zyne eere strekken; doch deeze kleine Vogeltjes de gebeden-uuren te doen waarneemen, en deeze gissing te gron- | |
[pagina 8]
| |
den op eene toevallige gelykklankigheid van een Fransch en Gallisch woord, is kinderagtig. Twee soorten van Leeurikken waren by de Grieken bekend, de eene met een Kuif op den kop, de ander Ongekuifd, van deezen laatstgemelden zullen wy thans de Natuurlyke Historie opgeeven. Willughby is, voor zo verre ik weet, de eenige Schryver, by wien wy vinden, dat deeze Leeurik, zomtyds de vederen van den kop als een kuif over einde zet, en ik heb dit van het Mannetje zomtyds gezien. De Heer barrington stelt deeze Leeurik, onder 't getal der bestzingende Leeurikken; anderen geeven den gekuifden den voorrang. Om den wildzang deezes Vogels ten allen tyde te genieten, maakt men veel werks om ze in vlugten te houden: en dit nog te meer, dewyl hy den wildzang van alle andere Vogels ras aanneemt, wanneer hy denzelven eenigen tyd hoort, en dit zelfs, na dat hy zyn zangtoon vast heeft. De Heer barrington noemt, uit deezen hoofde, den Leeurik een Spotter en Naabootzer: dan hy volgt met die zuiverheid van stem, met die buigzaamheid des gorgels, welke zich naar alle toonen schikt, en dezelve verfraait: begeert men dat zyn wildzang, aangeleerd of natuurlyk, waarlyk zuiver zy, dan is 't noodig, dat hy maar eene soort van zang hoore, boven al zo lang hy jong is, zonder zulks zou het een grillig en kwaalykstemmend mengzel weezen, van alle wildzangen, welke hy immer hoorde. In den staat van vryheid, begint de Leeurik met de eerste schoone dagen van het Voorjaar te zingen, dit is voor hem de tyd der liefde, en hy houdt den geheelen Zomer met zingen aan: 's morgens en 's avonds, laat hy zich meest hooren: op 't midden van den dag het minst, schoon hy dan niet volstrekt zwyge, gelyk aldrovandus optekent, dat, in Italie en Griekenland, de aart deezes Vogels is. De Leeurik behoort tot dat klein getal Vogelen, 't welk vliegende zingt: hoe hooger hy stygt, hoe sterker hy de stem verheft, en dikwyls zet hy dezelve met zulk eene kragt uit, dat men de zang onderscheiden hoore, schoon het Vogeltje door de hoogte nauwlyks gezien kan worden; 't zy deeze zang enkel een toon der liefde of der vrolykheid is, 't zy deeze kleine Vogeltjes, vliegende, zo sterk zingen uit nayver, of om elkander toe te roepen. Een Roofvogel, die op zyn kragt steunt en op bloed loert, moet alleen weezen, en, voortvliegende, eene norsche stilzwygenheid in agt | |
[pagina 9]
| |
neemen, uit vreeze dat het minste geschreeuw zyns gelyken niet opwekke, om toe te vliegen, en met hem den buit te deelen, en de zwakke Vogels ten teken diene om zich te hoeden en te verschuilen: dan deeze Vogeltjes moeten by elkander zyn, elkander roepen, op elkander steunen, en zich door die vereeniging sterk maaken, of ten minsten eene gewaande sterkte betoonen. Voor het overige, zingt de Leeurik zelden, op den grond gezeten, waar hy zich egter altoos onthoudt, wanneer hy niet vliegt, want nooit zit hy op 't geboomte: hy behoort tot de in het stof wroetende Vogelen: waarom ook allen, die Leeurikken in Vogelkooijen houden, zorg draagen, dat de grond met een dikke laag zand bedekt zy, waar in zy kunnen wentelen en gemak vinden, tegen het ongedierte, 't welk hun plaagt. Zy voegen 'er eene dikwyls vernieuwde graszoode nevens, en plaatzen den Zanger in een ruime kouw. Men heeft beweerd, dat deeze Vogels een af keer hadden van zekere zamenstanden der Hemellichten, by voorbeeld, van den Arcturus, en zweegen wanneer dit Gestarnte te gelyk met de Zon opkwam: waarschynlyk vangt hun ruityd als dan aan, en dit zou plaats hebben, schoon dit Gestarnte niet opkwam. Ik zal my niet inlaaten tot het beschryven van de gestalte en pluimadie eens zo by allen bekenden Vogels. Alleen merk ik op, dat de Mannetjes wat donkerder van kleur zyn dan de Wyfjes, een zwarten halsband, meer wit aan den staart, en rustiger houding hebben: ook zyn ze een weinig grooter; en bezitten, gelyk meest alle anderen Vogelen, het uitsluitend voorregt van den Zang. Wanneer, met de eerste schoone dagen in het Voorjaar, het Mannetje zich opgewekt voelt om te paaren, verheft het zich in de lugt, zonder ophouden een minnetoon zingende; in zyn vlugt beschryft hy een grooter of kleinder ruimte, naar gelange het aantal der Wyfjes grooter of kleinder is: waar hy de uitverkoozene ontdekt strykt hy neder, en paart. Het bevrugte Wyfje maakt terstond een nest, tusschen twee klompen aarde, van binnen met kruiden en kleine gedroogde worteltjes bekleed: meer zorgs draagt het om 't zelve te verbergen dan om het te vervaardigen: ingevolge hier van, vindt men weinig Leeuriks-nesten, in evenredigheid van de menigte deezer Vogeltjes. Elk Wyfje legt vier of vyf kleine Eitjes, met bruine plekken, op een graauwen grond; veertien dagen ten langsten duurt het broeden, en nog minder tyds besteedt de Leeurik | |
[pagina 10]
| |
in het opvoeden en oppassen der Jongen: deeze vaardigheid heeft dikwyls de zodanigen bedroogen, die de ontdekte Jongen wilden wegneemen. Aldrovandus vondt, dat de Jongen, naa het verloop van drie dagen, dat hy ze, naauwlyks gekipt, en geheel kaal, gezien hadt, waren weggevloogen: dit zelfde heeft dien Schryver en olina doen stellen, dat de Leeurikken driemaal in eenen Zomer broeden. De eerste reis in 't begin van May, de tweede in July, en de derde in Augustus; doch, indien dit plaats hebbe, is het, buiten twysel, in heete landen, in welke de Eitjes minder tyds behoeven om uit te komen, en de Jongen om in een staat te geraaken, dat zy de onderlyke zorge en oppassing kunnen ontbeeren, en het Wyfje zelve om op nieuw te kunnen broeden. In de daad, aldrovandus en olina, die van drie broedzels in 't jaar spreeken, deeden hunne waarneemingen, en schreeven in Italie; frisch, die verslag doet van 't geen in Duitschland gebeurt, spreekt slegts van twee broedzels, en schwenckfeld maar van één, in Silesie. De jongen houden zich op eenigen afstand van elkander, want de Moeder houdt ze niet altoos onder haare vleugelen: doch vliegt dikwyls boven het broedzel, 't zelve steeds, met eene moederlyke zorge, in 't oog houdende, van 't noodige verzorgende, en voor gevaaren beschuttende. Het Instinct, 't welk de Wyfjes Leeurikken aanzet om een broedzel in diervoege op te voeden en te bewaaken, ontdekt zich zomtyds zeer vroeg, en zelss vóór de neiging die haar geschikt maakt om Moeders te worden, welke in de orde der Natuure schynt te moeten voorgaan. Men hadt my in de Maand Mey een jongen Leeurik gebragt, die nog niet alleen at; ik deed denzelven opvoeden; nauwlyks was hy in staat om zelve te eeten, of ik kreeg drie of vier jonge Leeurikken van eene andere plaats: myn eerstgekreege Leeurik betoonde eene zonderlinge genegenheid voor deeze laatstgekomene, slegts een weinig jonger dan myn Wyfje. Zy bewaakte dezelve nagt en dag, verwarmde ze onder haare vleugelen, en gaf hun voedzel met den bek. Niets was in staat om haar van deeze werkzaamheden af te trekken. Nam men haar van de Jongen af, zy was niet in vryheid of vloog 'er weder op: en dagt niet om weg te vliegen, schoon zy 'er honderd maalen gelegenheid toe hadt; haare genegenheid groeide aan; zy vergat, in eenen letterlyken zin, eeten en drinken: en leesde alleen van het voedzel 't geen men haar ten zelfden tyde gaf, als aan haar | |
[pagina 11]
| |
aangenomen kroost: eindelyk stierf zy, uitgeteerd door deeze soort van moederlyke tederheid: geen der Jongen overleefde haar lang, zy stierven alle, de een na den ander; zo zeer was deeze voorzorg hun noodig geworden, zo zeer was dezelve niet alleen teder maar wel begreepen. 't Gewoone voedzel der jonge Leeurikken bestaat in Wormen, Rupzen, Mieren-eieren, en die der Springhaanen, dit maakt ze, en met regt, hooggeagt, in Landen, blootgesteld aan de vernielingen deezer verwoestende Insecten. Groot geworden, leeven zy meest van Graanen, en allerlei Veldgewassen. Men wil dat de maanden October en November de beste zyn, om de zodanige te vangen, die men tot Zingvogels zoekt op te kweeken: als zy te wild zyn, bindt men de vleugels vast, uit vreeze, dat zy, te sterk opwaards vliegende, den kop tegen het verhemelzel der kouwe zouden stooten en kwetzen. Gemaklyk laaten zy zich temmen, en worden zelfs zo gemeenzaam, dat zy op tafel kunnen eeten en op de hand gaan zitten, doch zy kunnen niet op den vinger rusten, dewyl de agterste nagel te lang en te recht is om zich te kunnen krommen; dit is buiten twyfel ook de rede, dat zy nooit op de boomtakken gezien worden; en zy hebben, uit dien hoofde, ook geen dwarshoutjes in de kouwen noodig. In Vlaanderen voedt men de Jongen met geweekt Slaapbollenzaad, en, als zy alleen eeten, met nat gemaakt kruim van brood: doch, zo ras zy hun wildzang laaten hooren, moet men hun gekookte Schaapen- of Kalfshart, gehakt, en met harde eyeren gemengd, geeven: men voegt 'er Garst, Lynzaad en geklopt Hennipzaad by, alles in melk geweekt. Frisch berigt, dat zy, alleen gekneusd Hennipzaad tot voedzel krygende, geheel zwart van Pluimadie worden. Men oordeelt dat Mostaardzaad hun schadelyk is; behalven dit, kan men hun allerlei soort van Graanen geeven, en zelfs alles wat by ons op tafel komt, derwyze dat ze volslaage Huisvogels worden. Mogen wy frisch gelooven, dan hebben zy het zonderling Instinct, om de spys met de tong te proeven, eer zy eeten. Voor 't overige zyn ze zeer vatbaar om zingen te leeren, en hun natuurlyken Wildzang te veraangenamen, en te vercieren met alle de bekoorlykheden, welke onze kunstige Muzyk 'er aan kan byzetten. Men heeft jonge Mannetjes gezien, die, in korten tyd, geheele airtjes leerden, en be- | |
[pagina 12]
| |
ter zongen, dan een Vink of Kanarievogel zou kunnen doen. De Leeurikken, die in 't wilde blyven, onthouden zich, geduurende den Zomer, op de hoogste en droogste plaatzen; 's Winters daalen zy in de vlakten neder, vereenigen zich in groote benden, en worden zeer vet, dewyl zy, in dat jaarsaisoen, bykans altoos op den grond zynde, om zo te spreeken, zonder ophouden, eeten. Integendeel zyn zy des Zomers zeer mager, vliegen twee aan twee zonder ophouden, geduurig zingende, zy eeten weinig, en komen nauwlyks op den grond dan om te paaren. In 't nypendst der koude, en bovenal, wanneer 'er veel sneeuw valt, vliegen zy van alle kanten na de fonteinen en beekjes, die niet bevriezen: dan vindt men kruiden en gewassen in de maag, en de honger dringt hun om hun voedzel te zoeken in de paardenmest langs de wegen, en des niettegenstaande zyn ze als dan veel vetter dan in den Zomer. Hunne wyze van vliegen is, zich, bykans rechtstandig, en by hervattingen, in de hoogte te verheffen, en zich zeer hoog in de lugt op te houden, van waar zy, gelyk wy reeds aanmerkten, hunnen doordringenden Zang doen hooren. Integendeel gaan zy strykende na beneden, uitgenomen wanneer zy door een Roofvogel gedreigd, of door een Wyfje na den grond getroond worden: want, in beide de gevallen, komen zy als een steen uit de hoogte. Gereedlyk valt het te gelooven, dat zulke kleine Vogeltjes, die zich zeer hoog in de lugt verheffen, dikwyls door een windvlaag opgenomen, ver weg, en zelfs over Zee, gevoerd kunnen worden. ‘Zo ras,’ schryft Vader du tertere, ‘men de Europische Kust nadert, ziet men Roofvogels, Leeurikken, enz. die, door den wind weggerukt, het Land uit het oog verlooren hebben, en, genooddwangd, zich op het hout en touwerk der Schepen neder zetten.’ De Heer hans sloane heeft ze tot veertig mylen in zee, en de Graaf marsigli in de Middelandsche Zee, gezien. Men zou mogen veronderstellen, dat die men in Pensilvanie, in Virginie, en andere Gewesten van America, gevonden heeft, op deeze wyze overgevoerd zyn. De Ridder des maris heeft my verzekerd, dat de Leeurikken in de maand November over het Eiland Malta trekken: en schoon hy de soort niet bepaale, is het zeer waarschynlyk, dat de gemeene Leeurik onder dat getal behoore: want de Heer lottinger heeft waargenomen, dat in Lottharingen een sterke vlugt deezer Vogelen | |
[pagina 13]
| |
is, welke juist in de maand November eindigt, wanneer men vervolgens zeer weinig Leeurikken ziet: deeze voorbytrekkenden neemen de daar geboorenen mede: doch kort daar na heeft men zo veel Leeurikken als voorheen; 't zy andere hun volgen, 't zy de op reis getoogene wederkeeren, 't welk waarschynlykst is. Wat hier van ook zyn moge, zeker gaat het, dat ze allen niet weg trekken, dewyl men ze, by ons te lande, bykans in alle jaargetyden ontdekt; in Beauce en Picardye en op veele andere plaatzen, worden ze 's winters in groote menigte gevangen. 't Is zelfs aldaar een algemeen aangenomen gevoelen, dat ze niet tot de Trekvogelen behooren; en dat, wanneer zy eenige dagen weg zyn, geduurende de strengste konde, en als de sneeuw langen tyd den grond bedekt, zulks daar aan moet worden toegeschreeven, dat zy zich in rotzen en holen, die de koesterende zonnestraalen genieten, verbergen, of, gelyk ik hier boven aantekende, na de fonteinen en beeken gaan: dikwyls zelfs verdwynen zy schielyk in het Voorjaar, wanneer zy, door schoone dagen uitgelokt, om uit hunne schuilplaatzen te voorschyn te komen, door eene opkomende koude gedrongen worden, dezelve weder op te zoeken. Aristoteles hadt reeds kennis aan deeze verberging der Leeurikken, en de Heer klein staaft dezelve als een ooggetuige. Deeze Vogel wordt bykans in alle bewoonde Landen der beide vaste Kusten gevonden, en tot aan de Kaap de Goede Hoope, volgens kolbe; hy kan zelfs in onbebouwde Streeken leeven, indien 'er Kreupelhout en Geneverboomen groeijen: want zy schynen veel van dit geboomte te houden, dewyl het hun en hun Broedzel beveiligt voor het Roofgevogelte. Met deeze gemaklykheid om zich naar alle Landgesteltenissen en Lugtstreeken te schikken, is het vreemd, dat men ze niet aantreft op de Goudkust, gelyk villault verzekert; noch zelfs in Andalousie, mogen wy afgaan op het getuigenis van averroës. Op veelerlei wyzen worden de Leeurikken gevangen, en dus in menigte gedood. De Roofvogels verslinden ook een groot aantal, want zy strekken hun ten algemeenen prooi, zelfs aan de kleinste: en de Koekkoek, die geen nest vervaardigt, weet zich zomtyds van dat der Leeurikken te bedienen, en zyne Eitjes in stede van die des Moeders te leggen. Ondertusschen schynt deeze soort van Vogelen, niettegenstaande de veelvuldige en groote slagtingen daar onder aangerigt, zeer talryk: dit bewyst de uitsteekende | |
[pagina 14]
| |
vrugtbaarheid, en geeft eene nieuwe maate van waarschynlykheid, aan de stelling, dat zy driemaal 's Jaars broeden. 't Is waar, dit Vogeltje behoort onder de langleevenden; acht of tien jaaren leevens schryft 'er olina aan toe, anderen stellen den leeftyd op twaalf jaaren: twee- en twintig jaaren verzekert een geloofwaardig persoon dat zy bereiken, en rzaczynski brengt ze tot vier- en twintig. De Ouden hebben voorgewend, dat het vleesch der Leeurikken gekookt, gebraaden, en tot poeder gemaakt, een beproefd geneesmiddel was tegen Kolykpynen: dan hedendaagsche waarneemingen schynen, in tegendeel, te strekken, om te toonen, dat 'er, uit het eeten van Leeurikken, dikwyls Kolykpynen ontstaan. De Ridder linnaeus beweert, dat Menschen, met den Steen in de blaas gekweld, zich van deeze spyze moeten onthouden. Beter gegrond is het denkbeeld, dat de Leeurikken, als zy vet zyn, een zeer aangenaam en gezond voedzel verschaffen, en dat de prikkelingen in 't gedarmte of de pyn in de maag, dikwyls op 't eeten van Leeurikken volgende, toegeschreven moeten worden aan de kleine scherpe beentjes, onbedagt en schielyk doorgezwolgen. Twee voornaame verscheidenheden vindt men in den Gemeenen Leeurik. De witte leeurik moet, volgens de Heeren brisson en frisch, met reden, aangemerkt worden als eene verscheidenheid, tot deeze soort behoorende. Dezelve is, naar het denkbeeld van frisch, een weezenlyke Leeurik, die tot ons uit het Noorden komt, gelyk de Witte Mosschen, de Witte Zwaluwen, enz., die in hunne Pluimadie het teken hunner Geboortelugtstreeke draagen. De Heer klein is niet van dat gevoelen, en hy grondt zyn denkbeeld daar op, dat te Dantzig, veel Noordlyker gelegen, dan de Landstreeken, in welke men zomtyds Witte Leeurikken vindt, in een halven Eeuw geen Witten Leeurik gezien is. Indien het aan my stondt dit geschil te beslissen, zou ik van gevoelen weezen dat het begrip van frisch, die alle Witte Leeurikken uit het Noorden doet komen, my volkomen met de waarheid eenstemmig schynt, en dat de reden, door klein daar tegen ingebragt, niets afdoet: in de daad, de ondervinding toont, en zal toonen, dat 'er elders dan in het Noorden Witte Leeurikken zyn; doch men moet tevens toestemmen; dat de Witte Leeurikken, die zich in 't Noorden onthouden, als in Noorwegen, Deenemarken en Zweeden, veel | |
[pagina 15]
| |
gereeder van daar in 't westlykst gedeelte van Duitschland kunnen komen, als 't welk door geen aanmerkelyke Zee van die Ryken is afgescheiden, dan, de Baltische Zee overtrekkende, aan den Weixel landen. Wat hier van ook zyn moge, behalven de Witte Leeurikken, die zich zomtyds omstreeks Berlyn vertoonen, volgens frisch, heeft men ze dikmaals gezien in den omtrek van Hildesheim, in Neder-Saxen. De witheid hunner Pluimadie is zelden zuiver. De Heer brisson zag 'er een, welks wit met geel gemengeld was: doch de Bek, de Pooten en de Nagels waren geheel wit. Op het eigen oogenblik, dat ik dit schryf, brengt men my een Witten Leeurik, geschooten onder de muuren der kleine Stad, in welke ik woon. Boven op den Kop, en eenige plaatzen op 't lyf, waren van de gewoone kleur; het overige van het bovenste gedeelte, met den Staart en de Vleugelen, was bruin en wit gemengeld, het meerendeel der vederen en der pennen was geboord met de laatstgemelde kleur: het benedenste gedeelte des lichaams was wit met zwart gevlekt, boven al het voorste aan de rechter zyde: het onderstuk des Beks was ook witter dan het bovenstuk, en de Pooten waren vuil wit met bruin doormengd. Deeze Leeurik scheen my toe eene middelsoort uit te maaken tusschen den Gewoonen en den geheel Witten Leeurik. Naderhand heb ik eene andere Leeurik gezien, wiens Pluimadie geheel wit was, uitgenomen op den Kop, waar zich eenige overblyszels vertoonden van het graauw der Leeurikken. Men hadt deezen gevonden omstreeks Montbard: zou een deezer Leeurikken van de Noordlyke Kusten der Baltische Zee komen? De zwarte leeurik is, gelyk ook de Heer brisson uit, myns bedunkens, eene verscheidenheid van den Gewoonen Leeurik, 't zy deeze kleurverandering een uitwerkzel was van 't Hennipzaad, want men schryft, dat zy, 't zelve alleen tot voedzel gebruikende, een zwarte kleur aanneemen, 't zy zulks aan eenige andere oorzaak moet worden toegeschreeven: de zwarte Leeurik, dien wy verbeeld hebben, was rosbruin aan 't begin van den Rug, en hadt helder bruine Pooten. Albin, die deeze verscheidenheid gezien, en volgens de natuur beschreeven heeft, verbeeldt ons dezelve, als overal donker, bruin en ros, na het zwarte trekkende; overal, zeg ik, uitgenomen het agterste van den Kop, waar men donker geel zag, en onder den Buik, waar hy | |
[pagina 16]
| |
eenige met wit geboorde vederen hadt; de Pooten, de Vingers en de Nagels, waren vuil geel. Het voorwerp, door albin beschreeven, was omstreeks Highgate gevangen, en het schynt dat men 'er niet dikwyls zodanige aantreft. De Heer mauduit verzekert my een volkomen zwarte Leeurik gezien te hebben, gevangen in de vlakte van Montrouge, niet verre van Parys. |
|